stellen voorwaarden, vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het
plan voor
a. het oprichten van kleine niet voor bewoning bestemde gebouwtjes ten
behoeve van openbare nutsbedrijven of van andere naar bestemming
daarmede gelijk te steilen gebouwtjes, zoals transformatorhuisjes, scha-
kelhuisjes, gemaa.lgebouwtjes, telefooncellen, wachthuisjes voor ver-
keersdiensten e.d. zulks met uitzondering van benzine-laadstations;
b. geringe afwijkingen welke in het belang zijn van een esthetisch of
technisch beter verantwoorde plaatsing van gebouwen of welke nood-
zakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein.
Artikel 4.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd enig onderdeel van de grens of
de richting van een straat of de vorm of indeling van een plein nader vast
te stellen en dienovereenkomstig de vorm van de bebouwingsstroken te
wijzigen wanneer bij definitieve uitmeting zou blijken, dat geringe afwij-
kingen noodzakelijk zijn voor een juiste aanpassing van het plan aan de
werkelijke toestand van het terrein.
Artikel 5.
Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders
binnen het plangebied:
a. afgravingen te verrichten anders dan om het terein geschikt te maken
voor de verwezenlijking van het plan;
b. gronden op te spuiten of op te hogen voor een ander doel dan in sub a
is genoemd;
c. wegen, paden, verharde terreinen of sloten aan te leggen.
B. BESTEMMINGEN.
I. VOORSCHRIFTEN OMTRENT DE BEBOUWING.
Par. 1. Algemene bepalingen.
Artikel 6.
Binnen het plangebied mag uitsluitend worden gebouwd op grond welke
blijkens de kaart voor gebruik als bouwgrond is bestemd of waarop krach-
tens deze voorschriften bebouwing is of kan worden toegestaan.
Artikel 7.
Geen gebouw mag worden opgericht indien ten gevolge van het bouwen
of ten gevolge van het gebruik vangrond ais bouwperceel:
a. een bestaand ander gebouw in een toestand zou worden gebracht welke
in strijd is met de bouwverordening of met het plan;
b. enig ander terrein of bouwperceel in een toestand zou worden gebracht
welke in strijd is met de bouwverordening of met het plan.
Artikel 8.
1. De eengezinshuizen moeten worden afgedekt met een kap welke ten
opzichte van het horizontale vlak een hoek maakt van ten minste 30°.
De meergezinshuizen mogen plat worden afgedekt of met een kap onder
een hoek van ten hoogste 30°.
2. Alle daken van de eengezinshuizen en de meergezinshuizen moeten
worden geplaatst met de nok- en gootlijn evenwijdig aan de lengte-
richting van de bebouwingsstrook.
3. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd van het bepaalde in het eerste
en tweede lid ontheffing te verlenen indien en voor zover zulks stede-
bouwkundig toelaatbaar is.