ARTIKEL 248 Grondleidingen
1 Grondleidingen moeten onder gelijkmatige helling zijn gelegd. Deze helling
mag niet groter zijn dan 1:200, tenzij dit overwegende bezwaren oplevert.
2 In grondleidingen moet een doeltreffend ontstoppingsstuk zijn aangebracht:
a. nabij het punt waar een standleiding aan een grondleiding aansluit;
b. nabij het punt waar grondleidingen samenkomen;
c. nabij het punt waar een grondleiding door een buitenwand van een gebouw
gaat;
d. indien korte bochten onvermijdelijk zijn, nabij die korte bochten;
e. overigens binnen gebouwen op onderlinge afstanden van ten hoogstelOm
Niet van toepassing is het bepaalde onder a en c, indien ontstopping op 3
andere wijze doeltreffend kan plaatsvinden.
3 Doorvoering van grondleidingen door buitenwanden van gebouwen moet zo- 4
veel mogelijk haaks geschieden. De doorvoering moet waterdicht zijn aan-
gewerkt.
4 De aansluiting van de doorvoering van de grondleiding door een buitenwand
van een gebouw aan de leiding buiten het gebouw moet zodanig zijn, dat bij 5
enige zetting van het gebouw of van de leiding buiten het gebouw de dicht-
heid van de aansluiting gehandhaafd blijft.
5 Als nadere eis kan worden gesteld, dat:
a. ook op andere punten dan in lid 2 genoemd ontstoppingsstukken worder
aangebracht, indien ligging, helling en omvang der leidingen zulks nodig
maken; g
b. op de plaats waar een grondleiding door een buitenwand gaat een con-
troleput buiten het gebouw wordt aangebracht.
ARTIKEL 249 Hoedanigheid en verbinding van afvoerbuizen, hulpstukken en
ontiuchtingsbuizen j
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere regelen te stellen omtrer
samenstelling, inrichting, afmetingen en verbinding van:
a. afvoerbuizen en hulpstukken van afvoerleidingen;
b. ontluchtingsbuizen van standleidingen.
Zle bUlage F.
140