143a
2e afd.
30 november 1967
2e
Hoofdstuk VI. Gasmeters
Artikel 14
1. De directie bepaalt het meetvermogen en de soort der aan te brengen
meetinrichting.
2. De meetinrichting is eigendom van de gemeente.
3. De directie bepaalt in overleg met de aanvrager de plaats voor de
meetinrichting, waarbij het volgende in acht genomen dient te worden:
a. de meetinrichting moet zich bevinden aan het einde van de leiding,
waardoor de installatie in het perceel met de hoofdleiding wordt
verbonden;
b. de ruimte, waarin de meetinrichting wordt opgesteld, moet droog
zijn en voldoende kunnen worden verlicht;
c* de meetinrichting moet zich zo dicht mogelijk bevinden bij de in-
gang van het aan te sluiten perceel of perceelsgedeelte en moet
bereikbaar zijn zonder dat daartoe vertrekken van het perceel be-
treden behoeven te worden;
d. de aanvrager dient voor het opstellen van de meetinrichting een
muurvlak dan wel een nis of kast kosteloos ter beschikking te stel-
len, zodanig dat de meetinrichting gemakkelijk en zonder gebruik
van bijzondere hulpmiddelen toegankelijk zal zijn en blijven;
e. de keuze van de opstellingsplaats voor de meetinrichting moet vol-
doende waarbor.g bieden teg;en beschadigingen of, indien deze waar-
borg niet voldoende aanwezig wordt geacht, moet de meetinrichting
op doelmatige wijze, ter beoordeling van de directie, tegen bescha-
diging worden beschermd;
f. indien de installatie in een perceel of perceelsgedeelte wordt aange-
sloten op een hoofdleiding voor hoge druk of middeldruk, bepaalt
de directie waar de meetinrichting wordt geplaatst.
4. Het plaatsen, het onderhouden en het wegnemen der meetinrichting
geschiedt uitsluitend door het bedrijf.
5. Alle schade aan de meetinrichting, ontstaan anders dan door brand
of normaal gebruik, wordt door het bedrijf hersteld op kosten van de
afnemer. Tot deze kosten worden gerekend de kosten van het eventueel
wegnemen en opnieuw plaatsen van de meetinrichting.
6. De directie is bevoegd, zo vaak zij dit nodig oordeelt, de meetinrichting
ter plaatse te controleren of door een andere te vervangen.
Artikel 15
1. Opneming van de meterstand geschiedt als regel tweemaandelijks ten-
zij door burgemeester en wethouders anders wordt bepaald.
2. Is opneming van de meterstand onmogelijk gebleken, dan zai de afge-
nomen hoeveelheid gas door de directie worden geschat.
Artikel 16
1. Bij twijfel aan de juiste aanwijzing van de meetinrichting kan beproe-
vmg zowel door de afnemer als door het bedrijf worden verlangd.
2. De kosten van dit onderzoek worden aan de afnemer in rekening ge-
bracht, indien blijkt dat:
a. de meetinrichting juist werkt;
b. de onnauwkeurigheid in de werking van de meetinrichting het door
de îjkwet toegestane percentage niet overschrijdt.
3. Indien bij het onderzoek van een meetinrichting, hetzij op verzoek van
arnemer, hetzij vanwege de directie, blijkt, dat de werking van de