153
2e afd.
13 december 1968
in artikel 3 van hoofdstuk II aangegeven wijze aan de in deze verordening
vervatte regeling deelneemt, kan aan die regeling deelnemen door het voor
premietoekenning in aanmerking brengen van door hem verrichte beta-
lingen:
a. ter voldoening van premies verschuldigd ingevolge één of meer over-
eenkomsten van levensverzekering;
b. ten behoeve van één of meer bestedingen, ais bedoeld in artikel 7, lid 1,
onder b, van de Premiespaarregeling Rijksambtenaren, zoals die rege-
ling laatstelijk luidde, waarvoor hij in 1968 betalingen heeft verricht
welke hij voor premietoekenning in het kader van evengenoemde rege-
ling in aanmerking heeft gebracht.
Artikel 18.
1. Indien belanghebbende in het laatstverlopen kalenderjaar bedragen heeft
uitgegeven wegens het verrichten van betalingen als bedoeld in artikel
17, heeft hij ten laste vande gemeente aanspraak op een spaarpremie
van 25% van het in dat kalenderjaar te dier zake uitgegeven totaal-
bedrag, voor zover dat bedrag niet te boven gaat het verschil tussen
enerzijds zoveel maal f 42,als het tijdvak, gedurende hetwelk hij in
dat kalenderjaar zonder onderbreking belanghebbende is geweest, maan-
den een gedeelte van een maand voor een maand gerekend telt,
en anderzijds het totaal van de in dat tijdvak op zijn bezoldiging inge-
houden bedragen.
2. Indien degene die als gevolg van de omstandigheid dat zijn bezoldiging
meer is gaan bedragen dan het in artikel 1, eerste lid, bedoelde maxi-
mum niet langer als belanghebbende kan worden aangemerkt, in het
laatstverlopen kaienderjaar waarin de bezoldiging van betrokkene
meer is gaan bedragen dan evenbedoeld maximum bedragen heeft
uitgegeven wegens betalingen als bedoeld in artikel 17, heeft hij aan-
spraak op een spaarpremie van 25% van het te dier zake door hem
in dat kalenderjaar uitgeven totaalbedrag, voor zover dat bedrag het
met overeenkomstige toepassing van het gestelde in het eerste lid be-
rekende verschil niet te boven gaat.
3. Indien belanghebbende in het tijdvak tussen het begin van het kalender-
jaar waarin hij is ontslagen en de datum van zijn ontslag bedragen
heeft uitgegeven wegens betalingen als bedoeld in artikel 17, heeft hij
aanspraak op een spaarpremie van 25% van het te dier zake door hem
in evengenoemd tijdvak uitgegeven totaalbedrag, voor zover dat bedrag
het met overeenkomstige toepassing van het gestelde in het eerste lid be-
rekende verschil niet te boven gaat.
4. Indien belanghebbende overleden is en in het tijdvak tussen het begin
van het kalenderjaar waarin hij is overleden en de datum van zijn over-
lijden bedragen heeft uitgegeven wegens betalingen als bedoeld in arti-
kel 17, hebben de rechtverkrijgenden van de overledene aanspraak op
een spaarpremie van 25% van het te dier zake door de overledene als
belanghebbende in evengenoemd tijdvak uitgegeven totaalbedrag, voor
zover dat bedrag het met overeenkomstige toepassing van het gestelde
in het eerste lid berekende verschil niet te boven gaat.
Artikel 19.
1. In geval van ontslag met recht op wachtgeld of uitkering is de gewezen
belanghebbende, zolang hij niet wederom belanghebbende in de zin van
deze verordening is geworden, bevoegd gedurende het tijdvak dat hij
recht heeft op wachtgeld of uitkering, maar niet langer dan vijf jaar,
de door hem verrichte betalingen als bedoeld in artikel 17 voor premie-