31 26 februari 1970 dat een van de mogelijkheden." Daaruit concludeert spreker dat voor het vormen van agglomeraties het fiat van de minister nodig is. Spreker vraagt dit speciaal hier om, omdat hij uit een volgende passage van de toelichting van de minister meent te lezen, dat de minister alleen dân een agglomeratie accepteert als die ook inderdaad strategisch zover mo- gelijk reikt. De minister heeft het in deze verhandeling b.v. over de kring Utrecht en dan stelt hij: ,,Zoals men weet behoren tot die kring tot nu toe niet de gemeenten Zeist en de Bilt. Ik vind toch wel dat voor een regeling als ons hier voor ogen staat een dergelijke compietering bepaald noodzakelijk zou zijn en dat dit wel degelijk in de zin van de woonruimte- wet één samenhangend gebied moet worden genoemd." Spreker vraagt zich dus af of, als de minister de agglomeratie gepresenteerd krijgt ge- vormd door Haarlem en de genoemde gemeenten, hij niet tot de conclusie zou kunnen komen dat die agglomeratie niet afgerond is en als agglome- ratie zoals hij die bedoeld heeft, niet acceptabel is. De voorzitter gelooft dat de heer Rücker moeilijkheden ziet waar zij niet zijn. Spreker heeft zojuist geantwoord, dat het niet nodig is aan de minister toestemming te vragen om het een of het ander te doen. Maar als men een agglomeratie vormt, kunnen de gemeenten zich met een eenvoudig verzoek tot de minister wenden om goedkeuring. Spreker ge- looft dat er bij de minister geen enkel bezwaar zal zijn om de agglome- ratie, zoals die op het ogenblik is samengesteld, niet goed te keuren. In de circulaire van de minister staat dat er wel zeer bijzondere omstandig- heden aanwezig moeten zijn wil hij van andere bepalingen ontheffing toe- staan. Daar duidde sprekers eerste antwoord op. De heer Rücker is helemaal niet zo gecharmeerd van die aggiomeratie- gedachte, maar dat is een persoonlijke visie. Met betrekking tot de toe- passing van artikel 4 stelt de voorzitter, dat er zeer bijzondere omstandig- heden moeten zijn om tot meerdere liberalisatie over te gaan. Naar spre- kers opvatting blijkt uit de beschikking van de minister dat hij in zijn liberalisatiebeleid zover mogelijk wil gaan. Als de minister de mogelijk- heid opent tot het vormen van agglomeraties, met alle daaraan verbonden consequenties, dan zal dat voomamelijk voortspruiten uit diens over- weging de verhuur van speciaal de goedkopere woningen en het genre woningen waar de grootste behoefte aan bestaat, in de agglomeratie te beschermen. Als in Heemstede aanvragen van gegadigden van buiten de agglomeratie komen voor huizen van grotere allure, dus ook van een hogere koopprijs, is dit dan voor het college geen aanleiding om een meer soepel beleid te voeren? Als dat niet het geval zou zijn is de liberalisatie- politiek een schrede terug, want bij meerdere gelegenheden, o.a. bij de begrotingsdebatten in 1969, zijn er al vanwege het college bepaalde nor- men genoemd waarbinnen of waarboven vrijwel gerekend kan worden op een vrije vestiging, respectievelijk liberalisatie. De voorzitter zegt dat door het opnemen van artikel 4 een escape- mogelijkheid voor het college is geschapen om in een bepaald geval, on- danks dat er geen economische binding bestaat, toch toestemming te ver- lenen om in deze gemeente woonruimte te betrekken. De heer Rücker begrijpt dat maar hij meent dat de rechtszekerheid er mee gediend is als deze gedachte wat meer geconcretiseerd wordt. De voorzitter: „Dat is het beleid van burgemeester en wethouders." De heer Rücker: ,,Dat vind ik nu zo'n vage zaak." De voorzitter: „Dat kan een vage zaak zijn maar deze materie is bij de wet aan burgemeester en wethouders opgedragen. Om een beleid te kun- nen voeren moeten burgemeester en wethouders bepaalde inteme richt- lijnen hebben. De heer Rücker is geen lid van het college van burgemees- ter en wethouders."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1970 | | pagina 6