44a, b
3e afd.
25 maart 1971
HEFFING VAN OPCENTEN PERSONELE BELASTING EN
GRONDBELASTING IN VERBAND MET DE WET TOT WIJZIGING
VAN DE BEPALINGEN INZAKE GEMEENTELIJKE EN
PROVINCIALE BELASTINGEN
Heemstede, 10 maart 1971.
Aan de raad,
In onze nota van aanbieding bij de begrotingen voor 1969 wijdden wij
enkele beschouwingen aan het bij koninklijke boodschap van 22 maart 1968
bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende ontwerp van wet tot
verruiming van het plaatselijk belastinggebied en de gevolgen, die dit voor
het budget onzer gemeente bij verheffing tot wet zou kunnen hebben.
Ter gelegenheid van de aanbieding der begrotingen voor 1971 schreven
wij met betrekking tot deze aangelegenheid o.m. het volgende:
„Het wetsontwerp is thans aan openbare behandeling in de Tweede Kamer
der Staten-Generaal toe. Zou het ontwerp vöör 2 februari 1971 kracht
van wet krijgen, wat nu wel waarschijnlijk lijkt, dan zullen de gemeenten
daarvan in 1971 in ieder geval nog enig profijt kunnen trekken. Met in-
gang van 1 juni 1971 vervallen dan namelijk de gemeentelijke verordenin-
gen tot heffing van opcenten op de personele belasting. Hiervoor wordt
compensatie gegeven uit het gemeentefonds, terwijl de gemeenten nieuwe
opcentenverordeningen kunnen vaststellen."
De toen uitgesproken verwachting is inmiddels in vervulling gegaan
want op 30 december 1970 is in werking getreden de wet van 24 december
1970 Stb. 608 tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en
provinciale belastingen.
Op grond van de wet zal een gemeentelijke belasting op onroerend goed
kunnen worden geheven, zowel van de eigenaren en andere zakelijke ge-
rechtigden als van de gebruikers daarvan.
Niet onder de belasting zullen vallen de ten behoeve van de land- of
bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond.
Als grondslag van de heffing der belasting kan dienen:
a. de waarde welke aan het onroerend goed in het economisch verkeer
kan worden toegekend, dan wel
b. de oppervlakte van het onroerend goed, na toepassing van vermenig-
vuldigingscijfers voor aard, ligging, kwaliteit en soort gebruik.
Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Staten-Generaal heeft de
regering mede doen blijken sterk voor deze laatste grondslag geporteerd
te zijn.
De opbrengst der van de gebruikers geheven belasting zal niet meer
mogen bedragen dan 12% van de uitkering uit het gemeentefonds, ver-
minderd met de uitkering voor de kosten van sociale zorg, en 15% van
deze uitkomst voor wat de belastingopbrengst van de eigenaren c.a.
betreft.
Wanneer tot uitvoering van de belasting wordt overgegaan vervallen
de personele belasting en de grondbelasting met inbegrip van de op deze
belastingen geheven opcenten en de straatbelasting.
Deze invoering zal niet later kunnen plaats hebben dan 1 januari 1979,
tenzij bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald, dat dit tijdstip
ten hoogste drie jaren eerder komt te liggen.
Ook nâ de invoering der belasting blijft de gemeente bevoegd de zo-
genaamde retributies te heffen zoals leges, precariorechten, begrafenis-
rechten, rechten voor het ophalen van huisvuil en een rioolbelasting.