44a, b
3e afd.
25 maart 1971
De vermakelijkheidsbelasting' wordt met ingang van 1 januari 1979
afgesehaft.
Ten aanzien van bioscoopvoorstellingen is dit al sinds 1 februari 1971
het geval.
Het laat zich niet aanzien, dat de nieuwe belasting spoedig zal kunnen
worden ingevoerd. In de eerste plaats is de algemene maatregel van
bestuur, waarin nadere regelen zullen worden gegeven omtrent de inhoud
der belastingverordeningen, nog niet verschenen.
In de tweede plaats zal de verzameling van de nodige gegevens voor
de bepaling der belastingbedragen, ook wanneer daarvoor personeel wordt
aangetrokken, een ongetwijfeld enige jaren vergende bezigheid zijn. Deze
werkzaamheden zullen nog te tijdrovender worden, omdat aan de tarief-
stelling uitgebreide proefberekeningen vooraf zullen dienen te gaan om
enerzijds een voldoende opbrengst te verkrijgen en anderzijds de aan die
opbrengst gestelde hierboven genoemde limiet van 12 resp. 15% der alge-
mene uitkering uit het gemeentefonds niet te doorbreken. Dit klemt te
meer nu tijdens de behandeling in de Tweede Kamer bij amendement uit
het wetsontwerp is gelicht de bepaling, dat, wanneer de belastingverorde-
ning door de Kroon zou zijn goedgekeurd, de limieten geacht zouden wor-
den in acht te zijn genomen. Het vervallen van deze bepaling betekent,
dat nu de rechter de aanslagen op dit punt zal kunnen toetsen. De Staats-
secretaris van Financiën heeft hieromtrent bij de behandeling in de Eerste
Kamer gezegd, dat hij het amendement, waarbij de goedkeuringsfictie
was vervallen, zeer betreurde en voorts: ,,de gemeenten zullen, om risieo's
te vermijden, op enige afstand van de limiet moeten blijven."
In de derde plaats zal de belasting pas mogen worden geheven met in-
gang van het belastingjaar, dat tenminste één jaar is gelegen nâ het
tijdstip, waarop de verordening ter kennis van de Minister van Financiën
is gebracht.
Met betrekking tot de nieuwe belasting zij verder nog opgemerkt, dat
de invordering daarvan zal geschieden door de rijksbelastingadministratie,
waarvoor door de gemeenten perceptiekosten zullen moeten worden be-
taald. Deze regeling vooral heeft aan veel kritiek bloot gestaan.
Werd met het vorenstaande de blik gericht op een wat verderaf gelegen
toekomst; voor de eerstkomende tijd is van belang, dat volgens de nieuwe
wet op 1 juni 1971 de verordening op de heffing van opcenten op de
personele belasting en op 1 januari 1972 die op de heffing van opcenten op
de grondbelasting zullen komen te vervallen. Als compensatie voor het
vervallen van de opbrengst dezer opcenten ontvangt de gemeente een be-
drag van f 4,80 per inwoner in de vorm van een verhoging van het
schaalbedrag van de algemene uitkering uit het gemeentefonds, waar-
tegenover echter voor het jaar 1971 nog een korting op de algemene uit-
kering staat. Daamaast wordt aan de gemeente de bevoegdheid toegekend
om opnieuw opcenten op de personele belasting en de grondbelasting te
gaan heffen, uiteraard slechts tot aan het tijdstip, waarop de nieuwe be-
lasting op het onroerend goed wordt ingevoerd.
Het behoeft naar onze mening geen betoog, dat het gewenst is van deze
bevoegdheid gebruik te maken en de opcenten op deze belastingen tot een-
zelfde getal als thans te blijven heffen. De belastingdruk zal hierdoor voor
de contribualen geen wijziging ondergaan. Daartoe strekkende ontwerp-
besluiten worden u nevensgaand ter vaststelling aangeboden.
Vanzelfsprekend willen wij uw raad de financiële gevolgen van een en
ander voor de gemeente-begroting en voor de jaren 1971 en 1972, berekend
aan de hand van de laatstbekende gegevens, niet onthouden. Op grond
van de bepalingen der wet en uw vast te stellen besluiten laten deze zich
als volgt becijferen;