24 februari 1972 60 lichten. Met deze constellatie zou spreker volkomen vrede kunnen hebben. De heer Brantlsma kan zich aansluiten bij de woorden van de heer De Ruiter. Alleen wil hij er op wijzen dat wat de deskundigen betreft, hij zich kan indenken dat het niet voor elke commissie gelijk ligt. Er zijn mis- schien commissies waarvan men zonder meer zou kunnen zeggen dat het zitting nemen van een buitenstaander-deskundige daarin zinvol kan zijn. Dat is een inbreng aan kennis, aan wetenschappelijke of technische ken- nis en dan is het zinvol. Bij een andere commissie zal het niet zo duidelijk liggen en daar kan hoogstens af en toe eens een onderwerp aan de orde komen waarvan men zegt dat men daarover toch wel eens van buiten het ambtelijk apparaat een deskundig oordeel zou willen horen. Spreker geeft dus in overweging om in de verordening de mogelijkheid op te nemen dat ook niet-raadsleden als deskundigen lid van raadscommissies kunnen zijn, maar laat aan de commissie over te bepalen of zij een permanente vertegenwoordiger als deskundige wenst, dan wel ad hoc bij bepaalde ge- legenheden. Dan heeft men beide mogelijkheden geschapen en dan kan de commissie altijd, in overleg uiteraard weer met het college en de raad, want die deskundige moet dan door de raad worden benoemd, nog de zaak bekijken om te zien hoe het allemaal reilt en zeiit. Spreker is het zeer beslist met de heer De Ruiter eens als deze zegt dat men deze mensen alleen maar kan uitnodigen, vooral die permanente leden, als men zegt dat ze een volwaardige stoel in die commissie krijgen, als volwaardig erkend worden als lid van het gezelschap zodat hun stem dus inderdaad wel mee moet wegen. Spreker wijst er op dat het in de praktijk zelden gebeurt dat in een commissie gestemd wordt. Als er werkelijk wat principieels of poli- tieke vragen naar voren komen dan kan dat wel in het verslag van de com- missie en in het advies van de commissie naar voren komen. De voorzitter wil in de eerste plaats zeggen in de richting van de heer Jager en de andere raadsleden die een bijdrage tot deze discussie hebben geleverd zullen het ook wel begrepen hebben, dat het formele punt van het college is dat het niet een deskundige aan een commissie wil opdrin- gen door één lid, maar dat toch de behoefte aan deskundigheid gevoeld wordt. De heer De Ruiter heeft bijvoorbeeld een suggestie gedaan om dat door meer dan één lid te laten plaatsvinden. Spreker meent dat het niet zo zeer heeft te maken met een geringschatting als wel met het feit, dat ook een commissie bereid zal zijn om voor een dergelijke zaak prak- tisch altijd open te staan, maar dat het voor de entree van een deskun- dige een goede zaak kan zijn als hij niet alleen op de wieken van een door één raadslid gevoelde behoefte komt binnenvliegen. Heel uitdrukkelijk heeft spreker het hier natuurlijk over de deskundige ad hoc. De heer Brandsma heeft er al in zijn toevoeging op gewezen, dat voor de perma- nente leden uiteraard een uitspraak van de raad noodzakelijk is en spre- ker meent dat dat voor sommige commissies, die daar min of meer qua taakstelling mogelijk om vragen, ook een wijze zaak zou kunnen zijn. Spreker is het volledig eens met de heer Jager dat het redelijk verstand van raadsleden in velerlei opzicht het laatste woord kan, mag en moet zijn, maar spreker meent dat hier heel duidelijk ook andere aspecten aan- wezig zijn. Naar het gevoelen van Wethouder Van Wijk heeft het instituut van permanent deskundig lid van de commissie vele bezwaren. Afgezien van politieke bezwaren hoewel spreker het een beetje onzuiver vindt maar in de tweede plaats zal zijn deskundigheid zich toch ook wel be- perken tot een bepaalde sector uit de techniek of wetenschap, terwijl bij- na in elke commissie nog zoveel andere onderwerpen ter sprake komen waar hij hoegenaamd geen verstand van zal hebben; spreker denkt hier- bij aan de splitsing van deskundigheid bij openbare werken bij aanleg van wegen en bij de civiele bouw of waterbouwkundige werken enz. enz. Dat

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1972 | | pagina 25