24 februari 1972
74
De heer De Ruiter gelooft dat hij degene was, die dit punt nogal be-
nadrukt heeft in de commissie ad hoc. Het dubbelwerken voor raadsleden
blijft een heel moeilijke positie, enerzijds bestuurslid qualitate qua in een
sportstichting, anderzijds als lid van de commissie voor de financiën, waar
dan de niet-geformuleerde resultaten van het werk van de sportstichting
ter beoordeling worden voorgelegd. Daar blijft een hiaat tussen zitten en
spreker kan er met niet genoeg klem op aandringen dat dit soort proble-
men voor de toekomst worden opgelost, want het is toch op zijn zachtst
gezegd een hoogst wonderlijke werkwijze, dat er zo'n gat zit tussen de
werkwijze en de activiteiten van deze twee instellingen die dan beide ad-
viserend behoren te zijn ten aanzien van de sportproblemen.
De voorzitter gelooft dat het ook de bedoeling van de heer De Ruiter
niet is om nu een commissie in het leven te roepen die een soort overlap-
situatie zou creëren, want dan zou men niet hebben voorzien in datgene
wat hij zojuist heeft gesignaleerd. Uiteraard is de raad er straks zelf bij
als de conclusie van het college ten aanzien van de taak van de sportstich-
ting aan de orde wordt gesteld.
Wethouder Willemse vraagt zich af of het door de heer De Ruiter ge-
noemde hiaat niet meer ontstaat door de toevallige personen die daar zit-
ten, dan wel door het instituut. Het loopt nu eenmaal toevallig samen, dat
in de financiële commissie 3 leden van de sportstichting zitten. Ware
dat niet zo, dan waren de moeilijkheden van de heer De Ruiter wellicht
minder groot, of veel groter.
De voorzitter onderstreept nog eens, dat het een vrij gecompliceerde
zaak is waarmee het college desalniettemin toch spoedig terug zal keren
in de raad. Spreker constateert dat de raad zich met het standpunt van
het college ten aanzien van dit onderwerp kan verenigen.
De voorzitter stelt thans aan de orde punt ld van het rapport van de
commissie democratisering: het aanwijzen van plaatsvervangende leden
van de commissies.
Spreker meent dat hier duidelijk kan worden gesproken dat de behoef-
te gesignaleerd is dat de mogelijkheid gecreëerd dient te worden van ver-
vanging door een benoemd lid door de raad. Het lid dient geïnformeerd te
zijn zoals ook wordt beoogd in het commissierapport, maar dat vanwege
de continuïteit, die ook in beleidsvorming van belang is, wat dat betreft
dit niet tot de regel maar wel tot de uitzonderingen zal moeten blijven
behoren.
De heer Beijen zegt dat het plaatsvervangend lid dus zelf ook een lid
van de raad moet zijn. Dat staat namelijk niet duidelijk in het rapport.
Men kan het op meerdere wijzen interpreteren.
De voorzitter meent dat het duidelijk is dat als er gesproken wordt van
een lid van de commissies, men dan de raadsleden op het oog heeft. Spre-
ker is er zeker niet voor om als zich hier onduidelijkheden voordoen deze
te laten voortduren, maar hij dacht niet dat over het lidmaatschap als zo-
danig naast het adviserend lidmaatschap, die men wel uitdrukkelijk moet
benoemen en omschrijven als men er mee gaat werken, een misverstand
zou zijn.
De heer Rücker wil ter voorkoming van elk misverstand vragen of de
plaatsvervangende leden dus vaste leden zijn
De voorzitter antwoordt bevestigend; zij worden door de raad benoemd.
De heer De Ruiter vraagt of ook wethouders plaatsvervangende leden
kunnen zijn; en zo neen, op grond waarvan niet, ze zijn toch ook raads-
lid?
Dan doet zich namelijk de situatie voor, dat er omstandigheden kun-