16 maart 1972
93
hoorzitting niet dient te worden gehouden. Dat dan, zoals het college ook
uitdrukkelijk zwart op wit in haar reactie heeft geschreven, de raad bij
een dergelijk conflict niet in het ongewisse mag blijven, natuurlijk van
beide motieven kennis zal dragen, en dat de raad dan ook terecht de uit-
spraak zal kunnen doen dat de hoorzitting töch nog zal komen of even-
tueel achterwege zal blijven, is duidelijk. Maar het is evenzeer duidelijk
dat het college van burgemeester en wethouders de geëigende instantie is
om dit soort zaken in haar hele wettelijke procedure, dus in haar voor-
bereiding mee te nemen. Dat kan betekenen dat het college een verzoek
richt tot de commissie om een hoorzitting te organiseren. Het college kan
de raad echter evenmin verhinderen om een uitspraak te doen dat hij een
hearing, alsmede een bepaalde wijze van organisatie, op prijs zou stellen.
Maar het college is heel duidelijk bevoegd tot die werkwijze, dat anders
dan de heer Jager van mening is, meent dat het niet wezenlijk de positie
van de commissie aantast, maar eerder de wettelijke positie van het col-
lege van burgemeester en wethouders zou kunnen aantasten.
De heer Jager begrijpt nu het standpunt van het college beter. Het is
dus zuiver een kwestie van wat de verschillende taken van de raad en van
het college van burgemeester en wethouders zijn. Spreker zegt dat hij
zich niet voldoende op deze zaken heeft voorbereid om dâär nu zonder
meer over te kunnen zeggen dat het college gelijk heeft dat het uitslui-
tend de taak van het college is.
Spreker verzoekt daarom burgemeester en wethouders om eens haar
licht op te steken bij andere gemeenten, waar een praktijk bestaat van
het houden van hoorzittingen door de commissies zelf, om te kijken m
hoeverre dit ook daar in een verordening geregeld is en daar misschien
andere gedachten bestaan over de staatsrechtelijke positie van beide orga-
nen. Daarna kan dan nog eens op deze zaak worden teruggekomen. Onder-
tussen kan men uitgaan van het voorstel van het college, om in voorko-
mende gevallen al die kant op te gaan, waarbij spreker zich dan niet zou
willen vastleggen op een akkoord gaan met de staatsrechtelijke uitspraak
van de voorzitter.
De voorzitter merkt op dat hij reeds heeft gezegd dat de raad uiteraard
altijd bij machte is om zaken aan de orde te stellen, maar spreker acht het
duidelijk dat als er enige onduidelijkheid is, de raad dan natuurlijk tot
een nieuwe uitspraak kan komen. Als de raad bij de vaststelling van een
gewijzigde verordening -die op verschillende punten noodzakelijk zal
zijn het staatsrechtelijke punt gaat betrekken het college heeft niet
gesteld dat dat niet zou mogen of dat persé burgemeester en wethouders
afstand doen van alle „hoogheidsrechten" enz. dan weet het college dat
die zaak bestaat, evengoed als de heer Jager dat heel duidelijk weet, het
sluit het ook voor onze gemeente geenszins uit, maar het is van mening
dat het wel een kwestie is die burgemeester en wethouders aangaat. Waar-
bij nog komt dat en dan komt men zeker in een verdergaande discussie,
die spreker bepaald niet aanraadt omdat die er nauwelijks bij behoort of
helemaal niet bij hoort men dan de commissies, in de zin van de ge-
meentewettelijke bepalingen artikelen 61 enz., nog zwaarder optuigt in
hun bevoegdheden; dat is een heel ander stramien dat op het ogenblik de
discussies van vanavond zou vervagen, zo niet volkomen onontwarbaar
zou maken. Dat is een aparte zaak en het is heel goed denkbaar dat men
elkaar dan nog eens treft op staatsrechtelijk terrein, wat misschien wel
belooft zeer boeiend te zijn.
De heer Van den Briel wil als niet-jurist in deze discussie tussen juris-
ten, toch wel het standpunt van de heer Jager ondersteunen, dat het col-
lege zich eens moet beraden wat nu precies de inhoud en de bevoegdheden
van de commissies zijn en spreker kan zich voorstellen dat er in de raad