14 december 1972
396
belangen niet parallel maar meestal tegengesteld waren. En waar tegen-
stellingen bestaan komt men uiteraard tot een strijdpositie. Loonnivelle-
ring zou maar heel weinig betekenen voor de grote massa. Dat argument
heb ik wel eens meer gehoord. Des te gemakkelijker voor de heer Van den
Briel dacht ik om daarin dan toe te stemmen; het is immers maar een klei-
nigheid dat men de mensen geeft, men haalt ze dus niet al te veel om-
hoog. Wat betreft de opmerking dat de politieke minderheid niet bereid is
tot samenwerking meen ik te moeten opmerken dat de heer Van den Briel
de naoorlogse politieke geschiedenis van ons land slecht kent. Uitgerekend
de Partij van de Arbeid is vanaf de bevrijding altijd bereid geweest om
samen te werken met de andere partijen, ook nu. Als de heer Van den
Briel de geschiedenis kende dan zou hij weten dat de Partij van de Arbeid
de laatste jaren voorwaarden heeft gesteld voor samenwerking, namelijk:
vöör de verkiezingen praten! Vôör de verkiezingen samen eens worden over
een regeringsprogramma waar men mee in zee gaat, opdat de kiezer weet
waar hij aan toe is. Dat heeft de Partij van de Arbeid ook aangeboden
aan de confessionele partijen vöôr de verkiezing. Het is dus niet waar dat
de Partij van de Arbeid niet wil samenwerken, maar de Partij van de Ar-
beid is niet tot samenwerking kunnen komen omdat de andere partijen niet
op die voorwaarde wensten in te gaan. En dan: ondernemen is een vies
woord. Zou de heer Van den Briel nu één citaat kunnen aanhalen uit het
beginselprogramma van de partij, uit het verkiezingsprogramma of wat
dan ook, waarin staat dat „onderneming" een vies woord is. Ik geloof dat
als er meningsverschil bestaat tussen de heer Van den Briel en ons over de
ondernemingen in het algemeen, dit dan veel meer een kwestie is van pro-
ductie en van wie de eigendom van die productie is. Daar gaat in wezen
het verschil van mening over. Daar denkt de heer Van den Briel met zijn
partij anders over dan wij in de onze.
Mijnheer de Voorzitter. Mij nu bepalende tot de gemeentebegroting voor
1973 wil ik beginnen met onze voldoening uit te spreken voor de initia-
tieven welke het college heeft willen nemen inzake de manier van begro-
tingsbehandeling. De lijst van onderwerpen, welke na het afdelingsonder-
zoek voor verdere behandeling is overgebleven, is aanzienlijk korter dan
vorige jaren het geval was. Dat is alvast een winstpunt. Natuurlijk moeten
wij nog afwachten hoe de zaken morgen zullen verlopen, maar wij hebben
nu reeds de indruk dat de raad met de nieuwe procedure op de goede
weg is.
Voor wat de financiële opzet van de begroting betreft, verheugt het ook
ons dat wederom een sluitende begroting kon worden voorgelegd, zonder
dat aan de burgers aanzienlijke lastenverzwaringen moeten worden opge-
legd en zonder de algemene reserves belangrijk aan te tasten. De rekenin-
gen sluiten met inbegrip van het Verrekenhoofdstuk op een totaal
van ruim 45 miljoen, hetgeen plm. 18 hoger is dan vorig jaar. Dit houdt
in, dat ondanks de ernstige geldontwaarding de gemeentelijke huishou-
ding op de oude voet kan worden voortgezet, en dat er hier en daar nog
enige ruimte aanwezig is voor de aanpak van eventueel nieuwe taken.
Gezien de vaak uitzichtloze begrotingspositie van vele grote gemeenten,
mogen wij dus stellen dat het ons nog redelijk goed naar ,,de vleze" gaat.
Voor ,,onvoorzien", en voor rente en aflossing ten behoeve van uit te voe-
ren kapitaalwerken, is een bedrag van ongeveer 5,5 ton beschikbaar. Dat
lijkt ons ruim voldoende. Vorig jaar bedroeg deze post circa 8,5 ton, maar
als hiervan een kwart op de jaarrekeningen 1972 moet worden opgevoerd,
lijkt mij dat veel. Dit, mijnheer de Voorzitter, houdt dan tevens een ach-
terafse bevestiging in van wat ik vorig jaar stelde, nl. dat de post „on-
voorzien" nodeloos geflatteerd was en de voorgestelde tariefsverhogingen
derhalve onvoldoende gemotiveerd waren. Ik vraag daar geen ,,eervolle
vermelding" voor, maar ik hoop wel dat college en raad in het vervolg bij