'VsJTM
29 november 1973
285
we een jaar zouden moeten missen. Bovendien heeft Haarlem de belasting
al ingevoerd, zodat daar helemaal geen mogelijkheid meer is om tevoren
overteg te gaan plegen. Overigens gaat het hier niet om gewestelijke
belastingen, maar om de verruiming van het gemeentelijke belastingge-
bied. Het gaat dus om de gemeente, niet om het gewest. Nu is het wel zo
dat de grenzen van de gemeenten hier en daar zo nauw met elkaar zijn
verweven, dat men zich afvraagt of het huis aan de ene zijde van de grens
anders moet worden gewaardeerd dan het huis aan de andere zijde van
de grens en of men niet moet proberen een eenheid te krijgen. Natuur-
lijk zal het college dat proberen, maar zelfs indien er een volkomen gelijke
grondölagwaarde zou zijn, dan kan spreker zich toch voorstellen dat de
heffing ongelijk is. In de eerste p-laats zal dat zo zijn omdat 12% van de
opbrengst van Haarlem een geheel andere is dan die van Heemstede;
dus daarom is de belastingopbrengst van Haarlem toch al hoger dan van
ons, en zal Haarlem toij gelijke verkoopwaarde, bij een gelijke economische
waarde, toch een hoger percentage moeten hebben. Dus van die eenheid
van toelasting ziet spreker niet vee'l komen; die kan men ook niet ver-
wachten, want dan had men deze rompsiomp van wijziging van belastin-
gen niet nodig gehad, en wasTiet inderdaad beter geweest om de regelin-
gen te houden zoals die tot nu toe golden. Het gaat er juist om, om ge-
meentelijk te gaan kijken wat een toepaalde gemeente kan doen, en aan-
gezien de behoeften van de gemeenten verschillend zijn, zal elke ge-
meente voor zich moeten uitmaken wat de heffing zal zijn.
Spreker acht de vraag van de heer Van Tongeren, wat we met de ver-
ruiming van de middelen gaan doen, een miskenning van het begro-
tingsrecht van de raad. Het gaat er namelijk niet om: hoeveel geld heto-
ben we en waar laten we het. Het gaat om de vraag wat de gemeentelijke
taken zijn en welke middelen daar voor nodig zijn; de uitgaven gaan vöör
de inkomsten. Men kan niet stellen: we hebben nu wat ruimte en laten
we het dus maar opmaken. We zouden nu al meer kunnen doen, want er
zou inderdaad wat meer belasting geheven kunnen worden, maar daar
gaat het niet om. AIs het nodig tolijkt om wat te doen, dan moet men
kijken of men het kan betalen; dat dient het uitgangspunt te zijn. Inzake
de rioo-lbelasting merkt spreker op, dat de wet zegt dat de toelastingen
die nu in het voorstel genoemd zijn, inderdaad bij de invoering van de
nieuwe belasting daarmee verdwijnen. De wet heeft niet gezegd dat andere
belastingen niet mogen verdwijnen, maar spreker gelooft dat het verstam-
dig is om op het eigen toelastinggebied niet te veel te gaan inperken,
door ook andere belastingen nu al bij voorbaat hierbij in te bouwen.
Daarmede zouden we ons zelf alleen maar beperken op een manier die
niet noodzakelijk is. De mogelijkheden die men heeft om belasting te
heffen moet men handhaven.
De heer Jager merkt op dat als de riooltoelasting geheven mag blijven
worden onder de nieuwe wet, dat dan dus betekent dat men altijd ge-
rechtigd is om de riooltoelasting op een gegeven moment opnieuw in te
voeren als inderdaad blijkt, dat men die ruimte in de toekomst weer nodig
zou hetoben.
Wethouder Van Ark bevestigt dat, maar wijst erop dat de heer Jager
nu spreekt over een punt, namelijk de invoering van de rioolbelasting,
dat pas toij de toehandeling van de begroting aan de orde komt.
Inzake het punt van de verhouding tussen gebruikers en zakelijk ge-
rechtigden, geeft spreker de heer De Ruiter toe, dat die inderdaad een
volkomen willekeurige is. In de toekomst echter, als de verordening is in-
gevoerd, is die verhouding niet willekeurig meer, maar is hij keihard. Als
we dan zeggen dat de verhouding 1 1,5 is, dan is het die verhouding ook
en wordt deze niet meer gewijzigd, tenzij de raad nu het besluit neemt om
de verhouding te veranderen. Die verhouding 1 voor de gebruikers en 1,5