JW ni.. - 6
—i
29 november 1973
293
de wijzigingsverordening moet een maand voor de afloop van een be'las-
tingjaar zijn beslag hebben.
Wet'houder Van1 Ark meent dat dit bekeken moet worden op het mo-
ment, dat er een meer gefundeerd inzioht is in de totale waarde van het
onroerend goed.
De heer Nederveen wil nog even ingaan op de aanvulling van artikel 1
inzake de kassen. Spreker meent dat er een compromis mogelijk is, waar-
van hij ook van de heer Lohmajm zou willen weten of deze zich daarmee
kan verenigen. Spreker heeft het destaetreffende Konimklijk besluit ge-
lezen, waaruit hem blijkt dat uitdrukkelijk via artikel 4, via artikel 9 en
de toelichting op artikel 9, er een expressieve aanvulling is gegeven op
die algemene maatregel vam bestuur over wat men moet verstaan onder
de vrijstelling van de kassenbouw. Spreker begrijpt uit het antwoord van
het college dat het dat Koninklijk besluit moet en wil volgen en dat de
kassenbouw uitgesloten wordt. Uit de toelichting tolijkt dus wat men moet
verstaan onder cultuurgrond, want cultuurgrond is iets anders dan be-
bouwd eigendom, en daarom was er ook toehoefte aan die aanvulling.
Spreker stelt daarom als compromis voor dat in de notulen van deze ver-
gadering duidelijk wordt opgenomen dat in de toehchting van artikel 9 van
de algemene maatregel van bestuur staat, dat in dit geval de zaak als één
onroerend goed moet worden gezien. Dan zou de verordening in dat geval
in haar huidige redactie kunnen blijven bestaan.
De heer Lohmann gelooft niet dat dit ooit af zal doen aan de een of
andere aans'lag.
De voorzitter zegt dat het college in zijn beraad tot de conclusie is ge-
komen dat we niet de weg moeten opgaan waar de minister ons voor
heeft gewaarschuwd. Dus geen toevoegingen ten aanzien van bepaalde
punten in de verordening opnemen die zonder meer toch ook voor de
belastingheffing in Heemstede gelden, al regelt men daarover verder niets
in de verordening. Spreker meent dat met de woorden van de heer Neder-
veen het punt van de kassenbouw is geëlimineerd.
De heer De Ruiter merkt op dat de heer Doihmann terecht op de ver-
sc'hillen in belastingdruk wees, zoals die in het voorstel van het collegé
staan. Dat betekent voor de gebruikers een verlichting van 9% en voor de
zakelijk gerechtigden een verlichting van 7%. Spreker wijst erop dat dit
op zich al een stuk bewijsvoering is van wat hij betoogd heeft inzake
het niet naar elkaar toegroeien, maar van elkaar afgroeien, als de ver-
lichting van de ene groep kleiner is 'dan vam de andere groep. Vee'l zorg
heeft het college, naar blijkt in het voorstel, over de nieuwe groep belas-
tingplichtigen. Spreker wil er in de eerste plaats op wijzen dat men
moeilijk een voorstel kan ophangen aan 7% van de totale belastingplich-
tigen; het is op zichzeif al een bezwaar als men aan zo'n kleine groep
het totale belastingbelang gaat ophamgen. In de tweede plaats meent hij
dat het nog mogelijk is voor het coilege, omdat er voor bedrijfspanden
toch een aparte waarderingsmaatstaf zal moeten gelden, om naar eigen
inzichten en eigen beleid, in overleg met de commissie voor de financiën,
daarvoor eventueel een gematigder waarderingsgrondslag te hanteren.
Eovendien gelooft hij te kunnen stellen dat de lasten op deze wijze aan het
onroerend goed verbonden, inderdaad fiscaal aftrekbaar zu'ilen zijn met
de zakelijke resultaten van de betrokken ondememingen. Dat zou deze
groep natuurlijk toch al in een uitzonderlijk gunstige positie in dit opzicht
plaatsen. Spreker gelooft dat alle argumenten nu voldoende tegenover
elkaar zijn geplaatst. Spreker stelt daarom voor om de in artikel 6 van
de verordening, onder artikel 1, punt 1 en 2, genoemde bedragen van
f 3,en 4,50, te wijzigen in f 3,30 en f 4,20.
De voorzitter constateert dat het voorstel voldoende wordt ondersteund.