185
25 september 1975
Waar men naar sprekers mening juist naar toe zou moeten, dat is de ver-
sterkmg van het lokale bestuur. Maar wat zal de konsekwentie van de
voorliggende uitwerkingsgedachte kunnen zijn? Spreker gelooft dat die,
als men de stukken leest, onontkoombaar is: dat de gemeente veel te wei-
nig taken en beslissingsmogelijkheden overhoudt. Zelfs zou, maar dat zou
een allerlaatste konsekwentie kunnen zijn in bijzonder onaangename zin,
kurinen worden afgeleid dat in deze nieuwe bestuurlijke konstruktie de
gemeente in een soort residu ontaardt, of zelfs dat men bij deze laatste
meest vergaande konsekwentie de vraag dient te stellen of voor de gemeen
te als zodanig nog wel bestaansrecht is. Deze gedachte is absoluut te
verwerpen. De gemeente is namelijk juist het bestuursniveau dat zich het
dichtst bij de burgers bevindt en behoort het gehele overheidsbeleid in
volle omvang naar de burger over te brengen. De burger behoort naar spre
kers mening in het functioneren van de gemeente, het functioneren van
het bestuur als zodanig in a11e geledingen te herkennen. Juist dan zal
de democratiscne gedachte levend kunnen blijven.
De provincie heeft in ons staatsbestel een bemiddelende functie, die
blijkens het concept-ontwerp zodanig wordt uitgebreid dat van een gelijk
waardige en evenwichtige verdeling niet meer gesproken kan worden
Teveel directe uitvoerende taken krijgt zij;'beter ware een meer orde-
nende taak, waarbij de gemeenten veel meer in hun recht gelaten worden.
Natuurlijk zal gesproken moeten worden over overdracht van taken van de
gemeenten naar een ander niveau, naar de provincie. De hele geschiedenis
van de (pré-)gewesten duidt daar ook al sterk op, maar spreker gelooft
dat de konstruktie die hier bedacht is veel verder gaat dan nodig en
zinvol isen dat de schaalverkleining van de provincies die hier wordt
voorgelegd, uitsluitend gepaard zal gaan met schaalvergroting van de
problemen van de gemeenten.
trgens heeft spreker geiezen dat het rijk de lachende derde is. Het rijk
neeft, zo blijkt uit de stukken, weinig neiging om te decentraliseren.
Dat verbaast spreker niet want die neiging heeft het rijk in feite nooit.
dit de stukken valt niet of nauwelijks te lezen welke taken nu van het
rijk naar de lagere overheden zullen worden overgeheveld. Het rijk zal
naar sprekers gevoelen juist door deze opzet een meer centraliserende
rol gaan spelen. Onlangs hoorde spreker professor Polak, de oud-minister,
nog opmerken dat hij bij deze opzet toch nog vreest voor een vierde be-
stuurslaag, namelijk de ambtenaren die op de ministeries werkzaam zijn
en die juist, omdat het aantal provincies vergroot wordt tot 26, hun
greep(te vertalen dan in greep van de overheid) op die provincies zul-
len versterken.
In deze conceptie is dus een centraliserende tendentie te vrezen. De
konstruktie zoals men die nu heeft zou men kunnen kwalificeren als een
evenwichtige bestuurskolom, een bestuurskolom in de zin van het zoge-
naamde compiementaire bestuur. Complementair bestuur, waarbij de afzon-
derlijke delen elkaar aanvullen, met behoud van hun eigen gelijkwaardige
taken en verantwoordelijkheden. De provincie is hierbij een middenfactor
en heeft ten doel een evenwicht tot stand te brengen tussen aan de ene
kant de eenneid van rijksbeleid, dus ae gelijkheidsgedachte, en aan de
andere kant de vanuit de burger gewenste verscheidenheiddus het aspgct
van de ongelijkvormigheid. Als deze gedachte verbroken wordt, en dat ge-
beurt naar sprekers mening in dit gevaldan is dat ongewenst. De provin-
cie penetreert sterk in de gemeente, wier taken zich beperken tot het