25 september 1975
192
ke qeïnteqreerde herkenbare bestuurlijke vormen, zoals dat bij een to-
taal bestuur ook op lokale grondslag thuishoort, m reorgamsatie-voor-
stellen moet worden herkend. Dat wordt thans aangetast. Ten aanzien van
dit belangrijkste deel van deze diskussie merkt spreker op dat al e spre-
kers de uitholling inderdaad als eerste punt terecht hebben onderkend
Wat betreft de kwestie van de drie of vier bestuurslagen zegt spreker dat
het hem deugd doet in de raad te horen dat er inéén fractie genuanceerd
over deze zaak wordt gedacht; dat dus twijfels zijn gebl.even. Persoonl.jk
komt bij spreker - al zegt het over de inhoud nog niet veei - de vierde
bestuurslaag nog altijd vriendelijker en welkomer voor dan wat de concept
schets ons heeft gebracht. Ten deze sluit spreker zich aan bnj dat 9e-
deelte van het betoog van de heer Jager, waar deze erop wijst, dat juist
de relatie rijk-provincie, de landsdelen een decentraiisatie afdwingend
karakter zouden hebben gehad, nameiijk wêl een beiangrijke bestuurslaag
ten opzichte van het rijk zouden hebben gevormd, en dus neel anders dan
de 25 mini-provincies, die in genen dele partij kunnen zijn voor het rijK,
waar het gaat om decentralisatie af te dwingen.
Spreker verenigt zich met de hulde die is gebracht aan de werkgroep die
het advies heeft voorbereid, dat door het gehalte en de kwaliteit daarvan
mede de eensgezindheid in de reacties heeft gebracht. Nog met alle raden
hebben gesproken, maar men mag verwachten, ook de verschillende commissie-
vergaderingen in het gewest en in de kringen wijzen in dne richting, dat
die eensqezindheid inderdaad een krachtiq geluid zal betekenen bij het
bereiken van de eindfase i.c. de gewestelijke uitspraak. Spreker merkt op
dat als de heer Reeringh spreekt over 26 provincies, konkurrenten van de
gemeentenen dat een kleiner aantai provincies beter zou zijn, daaraan
nog een aantal zinnen zou moeten worden toegevoegd. De takemnhoud van
dat kleiner aantal provincies blijft toch van groot belang, want op het-
zelfde moment moet men zich natuuriijk realiseren dat de afstand tot de
burger ook weer uitdrukkeiijk groter is, waardoor zich dan toch weer niet
de werkelijke oplossing aftekent. In één van de rapporten las spreker dat
het vele dat voor onze "Iees"consumptie nodig is om in dit verband over de
bestuurlijke zaken te oordelen is, dat van decentralisatie van het rijk
naar de provincie in wezen nog niets gebleken is of veel te weinig, maar
dat er een aardige "decentralisatie" is vertoond van "onder op naar boven
van de gemeenten naar de provincie.
De heer De Ruiter heeft terecht gesproken over de grote kater. Inderdaod
doen deze mini-provincies onherkenbaar aan, zeker ook vanuit het beeld van
de huidige provincies gezien.
In de verschillende betogen is terecht ook gesproken over de ambtenaren-
positie.
Iemand heeft het wel eens zo geformuleerd - er staat ook în de werkgroep-
rapportage iets over vermeld - dat de financiën een aardige testcase zou-
den zijn hoe het nu precies met die decentralisatie is. Ook bij herlezmg
van het concept-schetsontwerp merkt men van vernuizende ambtenaren nie^>
in die zin dat er geen verhuizingsaankondiging in het kader van een echte
decentralisatie te bemerken is. Het schetsontwerp zou daarmee aan een van
de kritiekpunten tegemoet zijn gekomen. l, ,j.
Ook od het gebied van de financiën worden de gemeenten duidenjk uitgenoic,
het gemeentelijk lokaal bestuursniveau wordt rationeel benaderd met a le
gevaren voor de toekomst. Eenmaal dit aanvaard hebbend - gelukkig îs dat
hier niet het geval en ook niet in Kennemerland - moet men vrezen dat in ae
toekomst het-verdere-korte-metten-maken met de gemeenten een vrij eenvoudi-
ge operatie is als men hetmet dezelfde rationele ingang blijft bezien. Dan
zou men namelijk' kunnen stellen: de gemeenten raken uitgehold, dus wat moe-
ten ze dan met de onroerend-goedbelasting aan?