133
14 apri1 1976
Sprekers fractie is van oordeel dat de commissie de mogelijkheid moet
krijgen deskundigen of beianghebbenden te horen als aanvulling op de
informatie die van de zijde van het college wordt aangearaqen. Zij is
van oordeel dat ten deze geen scheiding tussen het coîlege en de raad
bestaat. Hij gelooft dan ook dat om in samenwerking tot beoordeling
van situaties en voorstellen te komen, het mogelijk moet zijn dat com-
mis_sies zich nader informeren. Bovendien is een lid van het college
altijd voorzitter van zo'n commissie en is het college dus altijd via
dat lid ingeschakeld bij de werkzaamheden van de commissie. Hij zegt
dat dit voorstel ook enigszins wordt ingegeven door de onvrede die in
het verleden wel eens heeft bestaan, met name bij leden van zijn frac-
tie, tegen het beleggen van hoorzittingen door het college, waarbij
wel leden van de raad waren uitgenodigd om aanwezig te zijn, maar niet
in staat waren aan degenen die op die hoorzitting kwamen op bepaalde
problemen naar voren te brengen, konkrete nadere informerende vragen
te stellen. Het woord was altijd bij de leden van het college of de
voorzitter van de desbetreffende vergadering. Hij gelooft dat het voor
een afgewogen advisering van een raadscommissie in de richting van het
college, en ook ter informatie van de leden van die commissies die dit
doorgeven aanhun fractie, van wezenlijk belâng is dat ze zelf de mo-
gelijkheid krijgen - dat zullen uitzonderlijke qevallen zijn - zelf-
standig hoorzittingen te beleqgen.
Konkiuderend gelooft zijn fractie dat het aan het oordeel van de com-
missie moet worden overgelaten of zij het noodzakelijk acht nadere
informatie in te winnen en personen te horen. Spreker wijst erop dat
in de commissieverordening reeds staatdatde commissie bevoegd is amb-
tenaren van de gemeente uit te nodigen informatie te verstrekken over
zaken. Een beperkte uitbreiding in die zin, dat de commissie in de ge-
legenheid moet zijn mensen te horen als zij dat nodig acht voor een
afgewogen advisering in de richting van het college, moet tot de moge-
lijkheden behoren. Vanzelfsprekend zal dat, alieen al vanweqe het feit
dat de voorzitter van de commissie lid van het college is, misschien
zelfs in 100% van de gevallen in goed overleg gaan met het college.
De heer Van der Wai zou zich kunnen voorstelien dat men dit hanteert
als een instrument bijvoorbeeld onder de subdoeisteiling 01.03.02. Het
is het scheppen van voorwaarden tot het op een juiste wijze verrichten
van het werk. Het zou wellicht dezelfde opiossing hieden zonder dat het
een zekere beladenheid krijgt die men niet zou willen. Als instrument
heeft hij er minder moeite mee dan als subdoelstel1inghoewel hij meent
dat men wel een zekere mate van voorzichtigheid moet betrachten.
De heer Baar vindt deze zaak enigszins overtrokken. Hij ziet het in
de praktijk nog niet gebeuren. De behoefte daaraan zal zich misschien
wel eens kunnen voordoen, maar dan is het nog de vraag of daar niet ook
op een andere wijze in is te voorzien, v;ant men heeft nu wel niet zo
uitdrukkelijk uitgesproken dat dit moet, maar er staat vermoedelijk ook
nergens dat dit niet eens zou kunnen wanneer bijvoorbeeld de voorzitter
van de commissie, eventueel het college, daarmee zou kunnen instemmen.
Hij heeft ook niet zo veel behoefte aan een aantal doelsteliingen inhet
beieidsplan waarvan de vraag is of men daar ooit wat mee gaat doen.
De voorzitter merkt op dat het coll'ege het voorgestelde te ver vindt
9aafi. Behalve dat de positie van de raad in een aantal doeistellingen