4e afd.
10 mei 1978
60
2. Ten aanzien van de onbebouwde gronden wordt onder verboden aebruik
in ieder geval verstaan:
a. he, qebruiken of laten gebruiken van onbebouwde gronden a1s op-
slagplaats voor bagger en grondspecie;
b- ^et gebruiken of laten gebruiken van onbebouwde gronden als op-
slagplaats voor vaten, kisten, al dan niet voor gebruik geschik-
te werktuigen en machines of onderdelen daarvan, oude en nieuwe
bouwmaterialen, afvalpuin, zand, grind en brandstoffen;
c. het gebruiken of laten gebruiken van onbebouwde gronden als uit-
stal1ings- of ODslagplaats voor al dan niet voor gebruik geschik-
te voer- en vaartuigen of onderdelen daarvan;
d. het gebruiken of laten gebruiken van onbebouwde gronden als uit-
stallings- of opslagplaats dan wel als stand- of'ligplaats voor
woonwagens, onderkomens en woonboten,
tenzij het vormenvan opslag betreft die noodzakelijk zijn ter rea-
lisering van het inqevolge de bestemmingen toegelaten gebruik of die
zijn aan te merken als een normaal bestanddeelvan dat'toegelaten ge-
bruik ofwel indien het de plaatsing van één toercaravan voor stalling
betreft op de bij een woning behorende grond.
3. Indien strikte toepassing van het verbodvervat in lid 1, Teidt tot
niet door dringende redenen te rechtvaardigen beperkingen van het
meest doelmatige gebruik, verlenen burgemeester en wethouders vrij-
steliing van dat verbod, raet dien verstande dat voor de gronden met
de bestemming Natuurgebied tevens geldt, dat geer, vrijstelling wordt
verleend, dan nadat van Gedeputeerde Staten de verklaring is ontvan-
gen dat zij daartegen geen bezwaar hebben.
4. Een dringende reden, die een beperking van het meest doelraatige ge-
bruik rechtvaardigt, is aânweziq indien door het voorgenomen andere
gebruik - gelet op de ligging van de grond of het bouwwerk - het ge-
,-ruik van gronden en bouwiverken in de omgeving in ernstige mate zal
worden verstoord, dan wel anderszins op de gebruikswaarde van deze
gronrien en bouwwerken in ernstige mate inbreuk zal worden gemaakt
en met door het stellen van voorwaarden of op andere wijze zodanige
stocrnis of inbreuk zal zijn te voorkomen.
5. Betreft een voorqenomen afwijkend gebruik de uitoefening van detail-
handel op een bedrijfsvloeroppervlakte van minder dan 150 m2, dan ver-
;enari burgemeester en wethouders geen vrijstelling, tenzij op grond
van de lokale situatie mag worden verwacht, dat geen ernstige afbreuk
v/ordt gedaan noch aan een aoelmatici funktioneren van bij eniQ besten-
rmngsplan toegelaten of toelaatbaar verkla'arde detailhandelsvestigin-
gen elders in de gemeente, noch aan een doelmatig funktioneren van de
plaatselijke verkeersvoorzieningen.
6. Beire,t een voorgenoraen afwijkend gebruik de uitoefening van detail-
handel op een bedrijr'svloeropperviakte van 150 m2 of meêr, dan verle-
nen burgemeester en wethouders geen vrijstelling, dan na kennis geno-
men te hebben van de uitkonsten van een regionaal gericht distributie-
planologisch onderzoek en dan na ontvangst van een schriftelijke ver-
klarrng van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten.
7. Een vrijstelling als bedoeld in lid 3 wordt niet verleend, dan nadat
de Raadscommissie voor de Volkshuisvesting, de Ruimtelijke Ordening
en de Recreatie is cjehoord en dan nadat belanc]hebbenden gedurende
^agen geiegenheid is geooden on tegen het voorgenomen andere ge-
bruiK bezwaren in te dienen. Van het voorgenomen andere gebruik en de
- 32 -