128 voor het gehele gebouwde eiqendom wordt beooqd, wordt bij het vast- stellen van de heffingsgrondslaq de invloed, welke die bouw of die verbouwinq heeft op de waarde in het economische verkeer voor dat onroerende goed, in aanmerkinq genomen, voor zover deze kan worden toegeschreven aan het voor feitelijk gebruik gereed qekomen gedeel- te. Voor zoveel nodig is voor de waardering van evenbedoeld gedeelte het tweede lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat voor de in dat lid bedoelde waarde in het economische verkeer van het eigendom in de plaats treedt de onderstelde waarde in het eco- nomische verkeer, welke aan het qebouwde eigendom zou moeten worden toegekend, indien de bouw of de verbouwing reeds geheel was vol- tooid. 6. Indien met betrekking tot een onroerend goed een gebouvjd eigendom geheel wordt verbouv/d,gepaard gaande met gedeeltelijke afbraak en met herbouw, een en ander van een zocaniqe omvanq, dat riaar maat- schappelijke opvatting met die verbouwinq de stichtinq van een ge- heel nieuw gebouv/d eigendorn wordt beoogd, vrordt voor de duur van de verbouwing en onvermir.derd het bepaaldë in net vijfde lid, bij het vaststellen var. de heffingsgrondslag de ondergrond van het gebouv/de eigeridom aangemerkt als een ongebouwd eigendom. 7. In afwijking in zoverre van het bepaalde in het eerste lid wordt ten aanzien van aebouwde eigendommen met inbegrip van de cndergrond en van hun gebouwde en ongebouwds aanhorigheden, welke eigendommen tot woning dienen en deel uitmaken vcn op de voet van de Natuurschooriwet 1928 (Stb.63) aangewezen landgoederen, de waarde in het economische verkeer bepaald met inachtneming van een onderstelde verplichting cm die goederen gedurende een tijdvak van 25 jaren als zcdaniq in stand te houden en geen opgaand hout te vellen anders dan volgens de regelen van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Artikel 5. 1. De heffingsgrondslag wordt eenmaal in de 3 jaren vastqesteld en wel voor net eerst naar de toestand op 1 januari 1974 en vervolgens naar de toestand op een tijdstip dat telkens 3 jaren later valt. Behoudens het bepaalde in de volgende leden van dit artikel geldt een alsdus vastgestelde herfingsgrcndslaq voor een tijdvak van drie achtereenvclgende belastingjaren, waarvan het eerste jaar steeds aan- vangt één jaar na de hierboven bedoelde peildatum van vaststelling. 2. Indien met betrekking tot een onroerena goed de in artikel 1 bedoelde uitzondering of een in artikel 7 bedoelde vrijstelling voor enig be- lastingjaar van een driejarig tijdvak als bedoeld in het eerste lid niet meer kan worden toegepast, wordt voor dat onroerende goed de hef fingsgrondslag alsnog vastgesteld. Die heffingsgrondslag wordt vastge steld op de ondersteîde waarde in het economische verkeer, welke aan dat onroerende goed zcu zijn toegekend op de direct aan dat belasting jaar voorafgaande peildatum, die inqevolge het bepaalde in het eerste lid in aanmerking zou zijn ger.omen voor de vaststelling van de hef- fingsgrondslag, indien op dat tijdstip die uitzondering of die vrij- stelling niet van toepassing was geweest. 3e afrl. 1 decernber 1978

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1978 | | pagina 50