Lid 3. Niet van ieder gastoeste! dat aangesloten is op een gasafvoer-
kanaal behoeft hinder te worden verwacht. Dit is, behaive van de belas-
ting van het toestel, ook afhankelijk van de wijze van gebruik. Het is
bijvoorbeeld redelijk dat ten aanzien van een kanaal waarop slechts een
warmwatertoestel is aangesloten in mindere mate met het hinderaspect
rekening wordt gehouden dan wanneer op dat kanaai een c.v.-ketel is
aangesloten. De genoemde maat van 6 m is gekozen, uitgaande van een
belasting van het toestel van 25 kW, op basis van de tormule L
1,2\/B waarin L de afstand in meters is van de uitmonding tot een
,,opening" in een ander gebouw en B de belasting van het toestel in
kW.
Lid 4, onder a en b. Er kan aanleiding zijn tot het stellen van nadere
eisen indien de hoogte van het gebouw verspringt en de uitmonding zich
op het lage gedeelte bevindt.
Ook wanneer zich op een gebouw andere storende objecten bevinden,
zoals grote reclameborden, borstweringen, dakterrasafschermingen, kan
er aanleiding zijn om nadere eisen te stellen aan de plaats van uitmon-
ding.
Lid 4, onder d. Voor het stellen van nadere eisen kan de formule, ge-
noemd in de wenk voor de toepassing van lid 3, als richtlijn worden ge-
hanteerd.
ARTIKEL 220
De wenk voor de toepassing wordt vervangen door:
Lid 2. Aan de afvoer van zogenaamde geveltoestelien kunnen niet de-
zelfde eisen worden gesteld met betrekking tot het voorkomen van hin-
der voor de omgeving als aan de uitmonding van gasafvoerkanalen. Om
hinder voor de omgeving te voorkomen, zijn in de GAVO-1976 aanwij-
zingen gegeven binnen welke afstand van een geveluitmonding (afhan-
kelijk van de belasting van het toestel) geen deur, beweegbaar raam of
ventilatie-opening aanwezig mag zijn.
ARTIKEL 221
De wenken voor de toepassing worden vervangen door:
Lid 2, onder d en e. Zie de toelichting op het ontstaan van artikel 213.
Lid 3. Voor de wijze waarop bij storing in de mechanisché afvoer de
veiligheid is gewaarborgd, zie NEN 1078 (GAVO-1976) onder punt
2.7.6.
42