31 28 februari 1980 den en ambtenaren die een niet-huwelijkse relatie onderhouden. Een stapje, want men is er nog lang niet, in de eerste plaats niet omdat dit besluit uitsluitend betrekking heeft op twee-relaties. Door zo'n besluit komt de positie van andere groepen in de samenleving, aan wie geen faciliteiten kunnen worden verleend, des te helderder, soms schrijnender naar voren. Het ligt voor de hand dan direkt te denken aan relatievormen waarbij meer dan twee personen zijn betrokken. Spreker neemt aan dat praktische redenen niet vreemd zullen zijn aan het feit dat daarvoor thans fgeen voorsteilen worden gedaan. Minder voor de hand ligt het, maar als men over deze materie nadenkt dan komt die groep toch ook wel naar voren, te wijzen op de positie van de al- leenstaande. Weliswaar zou kunnen worden aangenomen dat alleenstaande niet gericht is op éên persoon, naar hij of zij zai toch zeker relaties onder- houden met verschi1lende personen en de betekenis van die relaties behoeft voor de al1eenstaande zeker niet minder te zijn dan de betekenis van de re- latie die een gehuwde of een anderszins samenlevende onderhoudt met ëên per- soon. Daarom is de vraag gewettigd om welke reden de alleensta'ande geen aan- spraak op bepaalde regelingen kan ontlenen. In de tweede plaats kan men van niet meer dan een stapje in de goede rich- ting spreken omdat de juridische vormgeving die in het voorstel wordt ge- bruikt naar zijn oordeel bepaald niet perfekt is. Kijkend naar de gegeven definitie van relatiepartner ontkomt hij niet aan de indruk dat niet-huwe- lijkse relaties worden gelijkgesteld met de huwelijkse en daar gaat het natuurlijk niet om. Het gaat niet om gelijkstellen, het moet gaan om het opheffen van ongerechtvaardigde verschillen tussen de huwelijkse en de niet- huwelijkse relatie. Daarvoor is een meer genuanceerde benadering nodig, een benadering die enerzijds ziet op het doel van een regeling, anderzijds naar de talloze verschiliende relatievormen die worden samengevat onder de noe- mer "niet-huwelijkse relaties". Let men niet op de grote verscheidenheid van niet-huwelijkse relaties dan loopt men al snel in de fuik van de gedachte dat er iets gelijkgesteld moet worden en is men bezig met het creëren van een quasi-huwelijk en velen die een niet-huwelijkse relatie onderhouden zul- len daartegen bezwaar hebben. In de derde plaats is zijn fraktie niet zo te- vreden omdat de plaats die de niet gehuwde relatiepartner in het voorstel verkrijgt bij de uitkering bij overlijden, bepaald onrecht doet aan de bete- kenis van die relatiepartner voor de ambtenaar. Hij wordt daarin namelijk na alle andere rechthebbenden gesteld in het ambtenarenreglement. Voor dit moment aanvaardt zijn fraktie de nu gepresenteerde methode, maar wacht vol ongeduld af wat de resultaten zullen zijn van de in de stukken ver- melde landelijke werkgroep. De heer Van Emmerik merkt op dat de niet-huwelijkse relatievormen thans in het brandpunt van de belangstelIing staan. Zo ligt nu de vraag voor in hoeverre rechtspositieregelingen voor ambtenaren ook in geval van niet-huwe- lijkse samenlevingsvormen toepassing kunnen vinden. Een landelijke werkgroep in de sfeer van de lagere overheden heeft een eerste rapport over dit onder- werp uitgebracht, waarin opgenomen zijn een werkdefinitie van het begrip "relatie-partner" en een "model-verklaring omtrent de samenlevingsvorm" Het Centraal Orgaan heeft de aangesloten gemeenten aanbevolen alvast een re- geling te treffen die uitgaat van de werkdefinitie en de model-verklaring, dit in afwachting van aanbevelingen die het Centraal Orgaan nog denkt te doen tot formele wijziging van een aantal rechtspositieregelingen. Ook bij de centrale overheid op landelijk wetgevingsterrein speelt volop de kwestie van regeling met betrekking tot niet-huwelijkse samenlevingsvor- men. Zo is op instigatie van de minister van justitie en onder zijn verant- woordelijkheid vorig jaar een nieuw huurrecht tot stand gekomen, dat inhoudt

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1980 | | pagina 6