28 februari 1980
32
dat bij de bescherming van de huurders rekening gehouden moet worden met
het bestaan van andere samenlevingsvormen dan het huwelijk. Er wordtook
gedacht aan wijzigingen in de sfeer van het vermogensrecht, bijvoorbeeld
aan gemeenschappelijke uitgaven, zaken betreffende huishouding, enzovoort,
zonder daarbij een bepaalde dwingende leefstijl op te nemen. In het nieuwe
huurrecht is dat ook niet gedaan. De aard van de relatie is daar buiten
beschouwing gebleven. In de wet is dus in het midden gelaten of er sprake
is van een affektieve relatie of van een familie-relatie, bijvoorbeeld
broer en zus. Men spreekt daar van niet-gehuwd samenwonenden en gehuwd sa-
menwonenden en van een gemeenschappelijke huishouding. Spreker signaleert
dit omdat het niet denkbeeldig is dat men door de aanpak vanuit verschil-
lende uitgangspunten ook uiteenlopende soorten van regelingen krijgt, die
straks wellicht helemaal niet met elkaar zullen sporen. Voor de doorsnee
burger zal het er op die manier niet duidelijker en doorzichtiger op wor-
den. In dit verband vraagt spreker of de voorlopige regeling, zoals het
college nu voorstelt, ook geldt voor andere dan affektieve relaties, dus
bijvoorbeeld een broer en zus, twee zussen, twee broers, die samenwonen.
Zo ja, waarom stopt men dan bij de twee-verhouding en kan niet hetzelfde
gelden voor meer dan twee die samenwonen? Aan welke kriteria toetst het
college het samenwonen uit het oogmerk van duurzaam samenleven uit de werk-
definitie? Van welke aard zullen de nader te stellen regelen en de voor-
schriften zijn waarvan sprake is in de werkdefinitie en in de model-ver-
klaring? Tenslotte vraagt spreker of het college meent dat met het hanteren
van de werkdefinitie en de model-verklaring plus eventueel de nadere rege-
len en voorschriften, de voorlopige regeling voldoende waterdicht zal zijn
om misbruik te voorkomen. In dit verband herinnert hij zich een uitspraak
van de huidige minister van justitie: beginselen zijn misschien snel gefor-
muleerd, maar het maken van een goed stuk wetgeving heeft nog altijd zijn
tijd nodig. Een verantwoord bijstellen van gemeentelijke rechtspositiere-
gelingen kost tijd. fjet voorstel van het college is een voorlopige, zeer
provisorische regeling met niet veel meer dan een werkdefinitie en een mo-
del-verklaring als dragende elementen. Op die uitwerking en hantering in
de praktijk zal het dus sterk aankomen. Vandaar ook de vragen die hij ge-
steld heeft om nadere verduidelijking te krijgen, waarbij hij wel beseft
dat zelfs goede en weldoordachte wetgeving misbruik niet altijd kan voorko-
men. Bij de kategorie niet-huwelijkse samenlevingen gaat het om een niet
onbelangrijke groepering, naar schatting 7% van alle paren, omvattend zo-
wel de affektieve als de familierelaties.
Bij de beoordeling van dit voorstel wil zijn fraktie zich laten leidendoor
wat het C.D.A.-program "niet bij brood alleen" hierover zegt onder de ti-
tel "gerichte aandacht voor de ander". Het program vraagt daar bijzondere
aandacht voor velerlei andere groeperingen:
voor alleenstaanden, voor gescheidenen, maar ook voor samenwonenden in an-
dere samenlevingsvormen.
De heer Arnoldy kan zich voor een groot deel vinden in de betogen van
de heren Borghouts en Van Emmerik. De heer Van Emmerik heeft reeds gezegd
dat het Centraal Orgaan bezig is met een advies dat het woord "alvast" in-
hield. Dat betekent dat men hier te naken heeft met een proces in de groei
en dat hier een uitgewerkte wetgeving te verwachten zal zijn die een veel
breder scala van vormen zal moeten bevatten. Sprekers fraktie staat volle-
dig open om een zo ruim mogelijke benadering van de rechtspositie van elke
burger in de relatievormen zoals men die in onze samenleving herkent, te
erkennen en te aanvaarden.
Wethouder Reeringh konstateert dat over dit voorstelzij het genuan-
ceerd, vanuit de drie frakties positief wordt gedacht. Spreker heeftbegrip