4e afd.
28 juni 1984
63
Artikel S Wijne van meten
1. De goothoogte van een gebouw wordt gemeten in de gevels, zulks vanaf
bet pe11 tot aan de horizontale snijlijn van die gevels met de dakvlak-
of de bovenkant van de gootof - indien een platte afdekking wordt
toegepast - tot aan de bovenkant van het boeiboord van het platte dak.
De bouwhoogte van een gebouw en van een bouwwerk, geen gebouw zijnde
wordt gemeten vanaf het peil tot het hoogste punt van die bouwwerken.
2. Voor de tôepassing van lid I wordt onder peil verstaanî
a. bij ligging op een afstand van minder dan 10.00 m van de as van de
weg: de kruin van de weg;
b. bij ligging anderszins: het gemiddelde peil van het aansluitende
afgewerkte terrein.
3. Indien zich op een gebouw ëén of meer dakkapellen bevinden, waarvan
de gezamenlijke breedte meer bedraagt dan 50% van de gevelbreedte wordt
de snijlijn van de voorzijde en het dakvlak van de dakkapel voor de toe-
passing van 1id I als snijlijn aangemerkt.
Ilet hier bepaalde geldt niet voor dakkapellen dje zijn gelegen aan de
van de weg afgekeerde zijde van het gebouw.
4. Afstanden tussen bouwwerken onderling, alsmede afstanden van bouw-
werken tot erfscheidingen worden daar gemeten waar deze afstanden het
kleinst zijn.
5. Van woonschepen worden hoogtematen gemeten vanaf de waterspiegel
tot aan het hoogste punt van het dek of dak. Deze hoogte mag slechts
overschreden worden door bolders, luiken, gangboorden, schoorstenen,
antennemasten en andere ondergeschikte delen van een schip.
6. Van woonschepen worden de lengte en de breedte gemeten in het
horizontale vlak, waar deze het grootst zijn.
-24-