139
Artikel 12 Erf (E)
1. De gronden met de bestemming erf zijn bestemd voor:
a. erven bij de gebouwen op de aangrenzende bebouwingsstrook;
b. paden, die noodzakelijk zijn voor een goede bereikbaarheid van de
erfbebouwing;
c. praktijkruimten aangebouwd aan de woonhuizen op de aangrenzende
bebouwingsstrook;
d. niet voor bewoning bestemde bijgebouwen die verband houden met de
bestemming van de in de aangrenzende bebouwingsstrook gelegen gronden
zoals autoboxen en bergplaatsen;
e. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die verband houden met de bestem-
ming van de in de aangrenzende bebouwingsstrook gelegen gronden.
2 De ingevolge lid 1 toelaatbare bouwwerken mogen uitsluitend worden
gebouwd met inachtneming van de op de kaart en de hierna gegeven aan-
wijzingen:
a. van de oppervlakte van de in lid 1 bedoelde gronden mag per woonhuis
dat in de aangrenzende strook op de begane grond is gelegen ten hoogste
30% - met een maximum van 30 m2 - worden bebouwd ten behoeve van
praktijkruimten en niet voor bewoning bestemde bijgebouwen;
b. de bouwhoogte van erfafscheidingen mag ten hoogste 1.80 m bedragen.
3. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van
het bepaalde in lid 2 onder a voor het vergroten van de maximaal
toelaatbaar te bebouwen oppervlakte, met dien verstande dat:
1. vrijstelling uitsluitend mag worden verleend ten behoeve van de
bouw van aanbouwen aan de zijgevel van een eindwoning;
2. van de bij de eindwoning behorende gronden met de in lid 1 be-
doelde bestemming ten hoogste 40% mag worden bebouwd met een
maximum van 40 m2.
4. Een vrijstelling als bedoeld in lid 3 wordt niet verleend dan nadat
belanghebbenden gedurende 14 dagen in de gelegenheid zijn gesteld daar-
tegen schriftelijk bezwaren in te dienen.
5. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen
omtrent de situering, hoogte en lengte van de gebouwen, die ingevolge
het bepaalde in lid 1 toelaatbaar zijn, indien deze gebouwen over een
lengte van meer dan 2.00 m, hetzij in de erfscheiding, hetzij binnen een
afstand van 2.00 m hiervandaan zullen worden gebouwd, teneinde te waar-
borgen dat de op te richten bebouwing geen onnodig nadelige veranderingen
te weeg brengt in de bezonningssituatie op de aangrenzende erven en
overigens met dien verstande dat:
a. daardoor de gebruikswaarde van het te bebouwen erf niet onevenredig
wordt geschaad;
b. geen inbreuk wordt gemaakt op het bepaalde in lid 2 en lid 3 ten aan-
zien van het te bebouwen gedeelte van de gronden;
c. de goothoogte niet wordt teruggebracht tot beneden 2.50 m.
- 28 -
4e afd.
19 december 1985