139 Met hec oog op het voorgaande kan derhalve worden gesteld dat de proef- verkaveling haar diensten heeft bewezen en niet meer relevant is voor de verdere werkzaamheden en is daarom niet opgenomen in het bestemmings- plan. "Bij nagenoeg alle bestaande woningen in het plangebied zijn de ter plaatse in feite vigerende bouwdiepten vergroot met drie meter brede stroken, waarop zonder meer drie meter hoge uitbreidingen aan die wo- ningen mogen worden gebouwd. Ik ben zeker geen tegenstander van de hierdoor geschapen mogelijkheid om het woonkomfort van oudere, wat te klein bevonden woningen door middel van een achteraanbouw te vergroten, maar dat mag mijns inziens niet leiden tot onevenredige aantasting van de gevestigde en gerechtvaardigde belangen van omwonenden. Dit is voor mij steeds reden er voor te pleiten, dat dergelijke uitbrei- dingsmogelijkheden worden gebonden aan een vrijstel1ingsbevoegdheid (van uw college), waarbij aan belanghebbenden vöôraf de gelegenheid wordt geboden eventuele bezwaren daartegen kenbaar te maken. Die be- zwaren kunnen dan reeds bij de besluitvorming inzake een bouwvergunning worden gewogen, hetgeen mijns inziens de voorkeur verdient boven een everituele Arob-procedure achteraf". De opmerking van de Hoofdingenieur-Direkteur heeft betrekking op een mogelijke onevenredige aantasting van de gevestigde en gerechtvaardigde belangen van de omwonenden als gevolg van de in het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid de betreffende woningen naar achteren uit te bouwen. Voorzover de opmerking betrekking heeft op een uitbreiding bin- nen het bebouwingsvlak zij opgemerkt dat het de voorkeur verdient alle bewoners dezelfde rechten te bieden. Indien een vrijstel1ingsbevoegd- heid wordt ingevoerd is het niet ondenkbeeldig dat in ruimtelijk iden- tieke situaties uitsluitend en alleen tengevolge van bezwaren van om- wonenden verschi1lende beslissingen genomen worden, zodat bij achterwege blijven van bezwaren bepaalde bewoners bevoordeeld worden boven bewoners die getroffen worden door beslissingen waarbij gehoor gegeven is aan bezwaren van omwonenden. Uit oogpunt van evenredige rechtbedeling dient deze laatste situatie vermeden te worden. Het gevaar dat de belangen van de omwonenden onevenredig worden aangetast doet zich echter in de eerste plaats voor als ook nog bebouwing van het erf plaatsvindt. Teneinde de gevestigde en gerechtvaardigde belangen van de omwonenden in deze situatie te waarborgen is bij de regeling van de bestemmiog Erf de bepaling opgenomen dat burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen aan de plaats en de hoogte van de bebouwing, indien deze over een lengte van meer dan 2.00 m op de erfscheiding of binnen een afstand van 2.00 m daarvandaan worden gebouwd (artikel 16, lid 5). Op deze wijze kan, voorafgaand aan een konkrete bouwvergunning- aanvrage, een nadere afweging plaatsvinden tussen de, als gevolg van de toenemende welvaart, gestegen behoefte oin bestaande woningen naar achteren uit te breiden en de belangen van de omwonenden in verband met eventuele veranderingen in de bezonningssituatie. Bovendien is deze regeling doelinatiger dan de door de Hoofdingenieur-Direkteur voorgestelde regeling, waarin in alle gevallen voor uitbreiding van de bestaande be- bouwing een vrijstelling wordt geëist. Hinder voor de naastwonenden is immers met name te verwachten wanneer in de erscheiding of in de onmiddel1ijke nabijheid daarvan wordt gebouwd. In de overige gevallen - 47 - 4e afd. 19 december 1985

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Raadsnotulen Heemstede | 1985 | | pagina 60