4e afd. 29 mei 1986 69
fhet aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse
konstruktiesinstallaties of apparatuur;
ghet lozen of storten van afgedankte voorwerpen, stoffen
of produkten;
hhet vergraven van land tot water en het aanplempen van
water
i. het aanbrengen of aanleggen van oeverbeschoeiingen en
kaden.
8. Het isbehoudens het bepaalde in lid 11, eveneens
verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke
vergunning van burgemeester en wethouders
aanlegvergunning) de navolgende werken, geen bouwwerken
zijnde, of werkzaamheden, geen normale
onderhoudswerkzaamheden zijnde op de in lid 5 bedoelde |j
gronden uit te voeren:
a. het ontginnen, bodemverlagen of afgraven, ophogen of
egaliseren van de gronden, voorzover de Ontgrondingenwet
of krachtens die wet vastgestelde voorschriften daarop
niet van toepassing is;
b. het dichten van waterlopen en andere wateren;
c. het vellen, rooien of verwijderen van de op deze gronden
aanwezige houtgewassen en andere begroeiing, voorzover
de Boswet of krachtens die wet vastgestelde
voorschriften daarop niet van toepassing is;
d. het beplanten met houtige gewassen van gronden die ten
tijde van het van kracht worden van dit plan niet als
met bedoelde gewassen beplante gronden konden worden
aangemerkt
9. De werken of werkzaamhedenbedoeld in lid 7 en 8 zijn
slechts to.elaatbaar indien door die werken of werkzaamheden,
dan wel door de daarvan direkt of indirekt te verwachten
gevolgen één of meer dan de in lid 4 en 5 genoemde funkties
en waarden niet onevenredig worden of kunnen worden
aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel daarvan
niet worden of kunnen worden verkleind.
10. Alvorens te beslissen omtrent een vergunning als bedoeld
in lid 7 en 8 worden de Commissie voor ruimtelijke ordening
en volkshuisvesting gehoord, alsmede de natuurbeschermings-
adviseur
Een vergunning als bedoeld in lid 7 en 8 wordt voorzover
het de in lid 5 bedoelde gronden betreft voor het overige
slechts verleend, indien vooraf van Gedeputeerde Staten de
verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de
vergunning geen bezwaar hebben.
11. Het in lid 7 en 8 bedoelde verbod geldt niet, indien en
voorzover de aanleg of uitvoering van de betreffende werken
en werkzaamheden
anoodzakelijk is ter realisering van de aan de grond
gegeven bestemming;
b. noodzakelijk is in verband met het beheer, gericht op de
instandhouding van de in lid 4 en 5 genoemde funkties en
- 28 -