4e afd. 26 maart 1987 28
Weliswaar tracht u met behulp van het steilen van nadere eisen het teweeg-
brengen van nadelige veranderingen te voorkomen, maar deze nadere eisen-rege-
ling verschaft mijns inziens weinig waarborgen, nu ten aanzien van de situe-
ring en de lengte van de gebouwen slechts is aangegeven wanneer tot het
stellen van die eisen wordt overgegaan - en bovendien het maximaal te bebou-
wen oppervlak door lid 7 b wordt gegarandeerd maar wordt gezwegen over
het uiteindelijk resultaat dat daarmee kan worden bereikt.
Mijn voorkeur gaat, zeker in die gevallen als hier beschreven, uit naar een
regeling waarbij de bewoners/rechthebbenden van aanliggende percelen in de
bouwplannen van hun buren worden gekend en in de gelegenheid worden gesteld
om, alvorens uw college een beslissing over een bouwaanvraag neemt, hun be-
zwaren daartegen kenbaar te maken, zodat nog, voorzover redelijk, met hun be-
zwaren bij de beslissing rekening kan worden gehouden.
6.1 Aan de voorschriften (artikel 4, lid 3, sub a) is een bepaling toegevoegd
waardoor aan deze opmerking wordt tegemoet gekomen. Oe in de voorschriften
opgenomen uitbreidingsregeling is niet van toepassing op delen van woningen
welke op het moment van de tervisielegging van het plan binnen bedoelde
strook van 3.00 meter een grotere goothoogte hebben dan 3.00 meter.
6.2 Voorzover de opmerking betrekking heeft op een uitbreiding binnen het bouw-
vlak zij opgemerkt dat het de voorkeur verdient alle bewoners dezelfde rech-
ten te bieden.
Indien een vrijstel1ingsbevoegdheid wordt ingevoerd, is het niet ondenkbeel-
dig dat in ruimtelijk identieke situaties uitsluitend en alleen ten gevolge
van bezwaren van omwonenden verschillende beslissingen genomen worden, zodat
bij achterwege blijven van bezwaren bepaalde bewoners bevoordeeld worden
boven bewoners die getroffen worden door beslissingen waarbij gehoor is ge-
geven aan bezwaren van omwonenden. Uit een oogpunt van evenredige rechtsbe-
deling dient deze laatste situatie vermeden te worden.
Voor wat betreft de uitbreiding van de bestaande erfbebouwing is krachtens
art. 9 lid 7. Burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven binnen be-
paalde grenzen nadere eisen te stellen met betrekking tot de situering en
hoogte van gebouwen die over een lengte van meer dan 2.00 m op de erfschei-
ding of binnen een afstand van 2.00 m daarvandaan zullen worden gebouwd.
Het bepaalde in het bedoelde lid is doelmatiger dan de door de Inspekteur
voorgestelde regeling, waarin in alle gevallen voor uitbreiding van bestaan-
- 42 -