wo
27 oktober 1988
lOb
ARTIKEL 2 WIJZE VAN METEN
1. De goothoogte van een gebouw wordt gemeten in de gevels, vanaf het peil tot
aan de horizontale snijlijn van die gevels met de dakvlakken of de bovenkant
van de goot, of - indien een platte afdekking wordt toegepast - tot aan de
bovenkant van het boeibord van het platte dak.
De bouwhoogte van een gebouw en van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, wordt
gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van die bouwwerken.
2. Voor de toepassing van lid 1 wordt onder peil verstaan:
a. bij ligging op een afstand van minder dan 10.00 m van de as van de weg:
de kruin van de weg;
b. bij aan- of uitbouwen: de bovenkant van de afgewerkte beganegrond vloer;
cbij ligging anderszins: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afge-
werkte terrein.
3. lndien zich op een gebouw één of meer dakkapellen bevinden, waarvan de geza-
menlijke breedte meer bedraagt dan 50% van de gevelbreedtewordt de snijlijn
van de voorzijde en het dakvlak van de dakkapel voor de toepassing van lid 1
als snijlijn aangemerkt.
Het hier bepaalde geldt niet voor dakkapellen die zijn gelegen aan de van de
weg afgekeerde zijde van het gebouw.
4. Afstanden tussen bouwwerken onderling, alsmede afstanden van bouwwerken tot
erfscheidingen worden daar gemeten waai deze afstanden het kleinst zijn.
- 12 -