nam de vorige secretaris-penningmeester over? En nog belangrijker: wat heeft hij doorgegeven aan zijn opvolger? En welke stukken circuleren nog in de Haarlemse en Groningese kringen? En wat ligt er verborgen onder een Gooisch matras? Is het zinvol een vaste lokatie aan te wijzen waar het archief bewaard kan worden, bijvoorbeeld het Haarlemse Gemeentearchief of het Letterkundig Museum in Den Haag? Ik stel die vragen en de voorzitter kijkt zorgelijk knikkend toe. "Zelf zou ik graag de complete verzameling van de Dutch Dickensian willen hebben", is zijn uiteindelijke antwoord. Begrijpelijk. "Hebzucht, geldzucht, dat stelde Dickens aan de kaak", merkt hij na langdurig stilzwijgen op. Deze Dickensiaanse ambivalentie komt ons bekend voor. "Waarom wordt iemand tot Dickens aangetrokken?" "Door persoonlijke aard, de emotionele golflengte, de normatieve waarden, bovendien schreef Dickens heel goed". En dan, na enige aarzeling een woord van kritiek: "Maar het was wel een moeilijke, gecompliceerde man, kijk maar hoe hij met vrouw en kinderen omging, zijn scheiding en de bekendmaking daarvan in The Times. Hij had ook een fascinatie voor het thema van de maatschappelijke orde en de veranderingen daarin, de mogelijke veranderingen. Vóór de tijd van Dickens lag die orde muurvast, hoog of laag. De Franse revolutie probeerde alles te egaliseren, maar in Dickens' tijd verdwenen alle zekerheden behalve die van bezit, van geld. Hoog viel heel laag, verloor alles, en voor laag kon het ineens verkeren. De tijd van speculeren!". "Hoe diep kun je zakken in de maatschappij?". Hij stelt die vraag en verwijst naar "De Quincunx. De erfenis van John Huffam", het boek van Palliser, waarin de weg omlaag wordt beschreven, tot letterlijk het geld in het riool wordt gezocht, "tussen het schijt van de mensen". Terug naar Dickens "Het beste boek van Dickens?" "Dat bestaat niet". Ik herhaal de vraag. "Aanvankelijk David Copperfield, toen Little Dorrit, etc". Heel voorzichtig informeer ik naar de Pickwick Papers. Dan volgt de meest heldere uitspraak van vanmiddag, er wordt kleur bekend: "Ik ben geen Pickwickian, maar een Copperfielder". Het leven wordt er in de toekomst niet gemakkelijker op. Tot op heden dacht ik dat onder de Dickensians enkele in hun ontwikkeling gestagneerde Pickwickians schuil gingen, maar nu zal ik ook alert moeten zijn op de Copperfielders, die hun ontwikkeling niet zijn gestart met het lezen van de Pickwick Papers maar met David Copperfield. Tegen half vijf herlees ik mijn aantekeningen - en de allerlaatste luidt: "Rinus Ferdinandusse is een neef van mij" - en beoordeel die als bijna onleesbaar geworden en vind het welletjes. Paul brengt mij naar het station, er valt nu een zacht regentje. De treinen blijken hun normale loop te hebben hervat, binnen twintig minuten ben ik in Flaarlem. In de vallende duisternis behoedzaam naar huis gefietst. Op de Zijlbrug is het nog steeds glad. Thuis begroet door Dickens. Marijke leest aan tafel de krant. Een whisky ingeschonken en mij de tijd gegund op adem te komen. Er wordt gekookt, een Indiase kip. Er van genoten bij een stevige roodwijn. Veel later, en wel met enige bezorgdheid, herlees ik opnieuw mijn notities, vul het eigen journaal aan en bedenk dat het toch een aangename dag is geweest. Cees van Steijnen

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

The Dutch Dickensian | 2001 | | pagina 11