DICKENSTHE GUILD OF LITERATURE AND ART, AND THE ROYAL
LITERARYFUND
In de Engelse literaire geschiedenis zijn al sinds eeuwen voorbeelden van schrijvers die door de
adel en de rijken (financiële) bescherming geboden kregen, met als tegenprestatie "dedictations,
entertainment and prestige". Chaucer werd bijgestaan door John of Gaunt, Shakespeare door de
Earl of Southampton, Donne door Sir Robert Drury, Dr. Johnson door de Earl of Chesterfield,
Wordsworth door Sir. G. Beaumont.
Vanaf het begin van de 18de eeuw ontwikkelden zich nieuwe bronnen voor financiële
ondersteuning, zoals de boekhandels en het verschijnen van tijdschriften. In zekere zin was het
niet alleen meer de happy few die voor die ondersteuning zorgde maar ook de uitgevers, de
boekhandels en vooral het volk, dat boeken en tijdschriften kocht. Er was meer en meer sprake
van een commercieel belang. Het schrijven werd een professie.
In zijn boek "Charles Dickens and His Publishers" stelt Robert Patten terecht vast dat "writing
for money was not only a necessity for Dickens: is as also a principle". Dickens was een
broodschrijver, en werd zich al snel bewust dat het schrijversgilde een eigen reden en plek van
bestaan in de samenleving had. En tegelijk groeide bij hem een bewustzijn dat hij "in a way"
verplichtingen had aan die samenleving die hem welwillend was. Die samenleving was de bron,
de inspiratie van zijn schrijverschap. Hij voelde zich verplicht, en zette zich zijn leven lang in
voor de verwante medemens in nood, de underdog: de armlastige weduwen van uitgevers, de
wezen, de gevallen vrouwen, maar ook maakte hij zich sterk voor de direct aangrenzende
belangen: het copyright en zijn collega's die minder succesvol waren-
Dickens liep al sinds jaren rond met de gedachten een soort pensioenfonds voor schrijvers van de
grond te krijgen. In 1845 had hij samen met Forster en Ainsworth een benefietactie ondernomen
voor de kinderen van de schrijver Laman Blanchard, die zelfmoord gepleegd had. Toen zijn
collega Thomas Hood in mei 1845 overleed, steunde Dickens het "Hood Fund", bedoeld om
geld in te zamelen voor diens weduwe. In 1847 deed Dickens een voorstel voor een "Provident
Union of Literature, Science and Art". De poging mislukte.
In 1850 - Dickens was 38 jaar, en werd vader van een 9de kind, Dora, en had het jaar daarvoor
David Copperfield geschreven - werkte hij mee aan een initiatief van zijn collega Edward Bulwer-
Lytton (1803-1873) om een fonds op te richten voor schrijvers en kunstenaars in (financiële)
nood: het "Guild of Literature and Art". Dickens en Bulwer-Lytton hadden veel gemeen: beiden
waren populaire schrijvers en leefden van hun pen - hoewel Bulwer-Lytton in 1843 een vorstelijk
landgoed erfde: Knebworth, in de nabijheid van Stevenage - beiden hadden liberale sympathieën
en beiden waren bevriend met John Forster. Hoewel hun karakters verschilden, en op latere
leeftijd ook hun politieke opvattingen uiteen Kepen, bleven zij vrienden. Toen in maart 1852
Dickens'10de kind werd geboren, vernoemde hij hem naar Bulwer, die ook de peetvader was.
Inmiddels had Dickens de nodige ervaring opgedaan met "amateur theatricals" - "Every Man In
His Humour" van Ben Jonson, "The Elder Brother" van Fletcher en Massinger, en "The Merry
Wives of Windsor" van Shakespeare - en de opbrengsten van deze voorstellingen werden voor
"goede doelen" aangewend. Tijdens een voorstelling van "Everey Man In His Humour" op
Knebworth - de opbrengsten hiervan waren bestemd voor John Poole, een geruïneerde schrijver
van in die tijd populaire hits - kwam Bulwer-Lytton met het idee van een fonds voor schrijvers en
kunstenaars in nood. Bulwer-Lytton schreef voor dit initiatief het bijspel Not So Bad As We
Seem".