Herfst 2004 no. 50
LIEFDADIGHEID:
Vloek of zegen?
door Liesbeth van Aalst
Zoals overal in het werk van Dickens,
komen we in Bleak House verschillende
vormen van liefdadigheid tegen.
Begrijpelijk, want in de negentiende
eeuw was de bemoeienis van de rijken
met de armen een onderdeel van het
dagelijks leven, als logisch gevolg van
de maatschappijstructuur.
Kwam men - door goddelijke bestiering
- of, zoals wij het in onze verlichte tijd
zien, door stom toeval, in een wieg ter
wereld in plaats van de goot, dan
bracht dat behalve comfort en weelde,
ook verantwoordelijkheid met zich mee
voor de minderbedeelden of, zoals
Dickens het uitdrukte "the great
unwashed".
In een staat, waarin van een
volksvertegenwoordiging zoals wij die
kennen, geen sprake was, reikte de
verantwoordelijkheid voor de armen
niet veel verder dan armenhuizen waar
het regiem dermate onmenselijk was,
dat men dood door honger en
bevriezing verkoos.
De beloning van arbeiders, dagloners
en bedienden werd op geen enkele
manier door de overheid gecontroleerd
en was - uitzonderingen daargelaten -
onvoldoende om zelfs in basisbehoeften
te voorzien. Protesteren tegen deze
uitbuiting was gevaarlijk en bovendien
zinloos; de enige overvloed die de
armen kenden, was die aan kinderen.
Dus: voor jou tien anderen. Ze werden
gemiddeld niet veel ouder dan vijf en
twintig, maar daar stond tegenover dat
ze vanaf hun vijfde inzetbaar waren.
Generaties dus van domgehouden, half
uitgehongerde mensen, onwetend
tussen geboorte en dood van alles, wat
het leven dragelijk en zelfs mooi kan
maken.Van deze wezens kan men
alleen apathie verwachten op de
momenten dat ze niet bezig zijn, hun
broodkorst te bemachtigen.
Maar we moeten ook de invloed van
het Christendom in de negentiende
eeuw niet onderschatten; zoals de
rijken en machtigen hun bevoorrechte
positie weten aan het feit, dat zij betere
mensen waren en dus door God
bedeeld met bezit en weelde, zo ook
berustten verreweg de meeste armen
in hun armzalig lot, dat hen door Gods
wijsheid ten deel viel. Zij "kenden hun
plaats" zoals dat werd genoemd. En we
kennen allemaal de uitdrukking "wie
als dubbeltje wordt geboren, wordt
nooit een kwartje", een wijsheid die tot
ver in de twintigste eeuw in bepaalde
kringen werd gebezigd, teneinde
mensen ervan te weerhouden, hun
milieu door studie en ijver te ontstijgen.
Dezelfde God, die zijn gaven op het oog
nogal willekeurig verdeelt, heeft ons
echter ook de plicht tot naastenliefde
opgelegd. En iedere rijke negentiende-
eeuwer die serieus genomen wilde
worden (en wellicht en passant van zijn
schuldgevoel afwilde), schonk bij tijd
en wijle wat van zijn overvloed aan de
inferieure medemens. Deze gaven
varieerden van oude kledingstukken tot
pannetjes soep en een baantje in de
stallen voor een achterlijk familielid.
Maar, zoals iedereen weet, leeft de
mens niet bij brood alleen; ook
geestelijk voedsel werd - veelal door
bemiddelde dames - aangereikt in de
vorm van bijbeltraktaten of
aanmaningen aan de heer des huizes
The Dutch Dickensian Volume XXIV 7