Fabriekskinderen
Zomer 2005 no. 53
Werken:
Bronnen:
door J.J. Cremer
Onder het motto: "The proof of the pudding is in the eating", heeft de redactie om een
indruk te krijgen van het werk van Cremer zijn "Fabriekskinderen" integraal
overgenomen. Het werk is te vinden op de website van Project Laurens Jz Coster.
(http://cf.hum.uva.nl/dsp/ljc/) Klassieke Nederlandstalige literatuur in elektronische
edities.
The Dutch Dickensian Volume XXV 1 9
Wiege-Mie (zj.)
De lelie van 's-Gravenhage (1851)
Betuwsche novellen (1856)
Daniël Sils (2 dln., 1856)
Een reisgezelschap (1858)
Wouter Linge (1861
Fabriekskinderen (1863)
Distels in 't weiland (1865)
Anna Rooze (3 dln., 1868)
Dokter Helmond en zijn vrouw (1870)
Overbetuwsche novellen (1871-1872)
Hanna de freule (1873)
Novellen en vertellingen (1873)
Gedichtjes (1874)
Tooneelspelers (1875)
Japik en Pleuntje (1877)
Bork van G.J. en EJ. Verkruijsse, De Nederlandse en Vlaamse auteurs. (1985)
Bork van G.J., Schrijvers en dichters (dbnl biografieënproject I) (2003-....)
Brugmans I.J, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870), Amsterdam 1958 (1925)
Busken Huet C.D.,'J.J. Cremer. Tweede Artikel' In: Litterarische fantasien en kritieken (deel 15) (zj.) blz.
103-104
Huygens G.W., J.J. Cremer 1827-1880 In: 't Is vol van schatten hier... (1986) blz 64-65
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1880 (1880)
Kalff G., 'De mannen van de Nederlandsche Spectator' In: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde.
Zevende deel (1912) blz. 496-499
Laan ter K., Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid (1941)
Lodewick H.J.M.F: Literatuur Geschiedenis en Bloemlezing deel I, 'sHertogenbosch, 1960
Mathijsen Marita: Van Emants nooit gehoord in De Groene Amsterdammer Jaargang 129 nr. 4 blz. 14-16
Schenkeveld- van der Dussen, M.A. e.a; Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, Groningen, 1993
Vooys de C.G.N., De sociale roman en de sociale novelle in het midden van de negentiende eeuw (1947)
't Is winter. Een koude decembernacht houdt met
kille vingers oud Hollands grijze academieveste
den blinddoek voor de oogen.
Slechts een waardig trawant van den reuzengeest
dezer eeuw voert strijd met den nacht en rukt er
gedurig den blinddoek weêr los. Zie maar, de
gazvlammen werpen van afstand tot afstand een
vlugtig licht in de holle straten en ginds langs de
sombere grachten.
Waartoe die kamp; waarvoor dat licht? Immers de
stad ging ter ruste en slaapt.
Geloof het niet, want telkens moet ze wakker en
ziende zijn, wakker en ziende om er te waken voor
het onheil dat naderen kon.
En de oude stad, zij slaapt dan ook niet. Slechts bij
wijlen bevangt haar een ligte sluimering, en 't
schijnt u toe als droomde zij van heur alouden
roem - even als de teedere loot van den grijzen
vorst der Alpen, die zoetjes dommelt aan haren
boezem, en murmelt en fluistert van de grootheid
zijner afkomst.
Maar toch, hoe vlugtig ook haar sluimering zij -
telkens turend over den blinddoek heen, om er te
waken zelfs in den nacht, toch vermag zij het niet
zoo als zij 't zou willen. De arme is krank!
Ja, 't hoofd is wel helder, zelfs klaarder dan
voorheen; ja heur harte klopt wel even luide voor
deugd en voor trouw als in de dagen harer jeugd,
nogtans, gij ziet het wel hoe heur regter-arm als
verlamd daar ter nederligt.
Luister:
Een deel van heur eêlste sappen gingen over in
onzuivere vochten; in vochten die zich vormden
tot een afzigtelijke wonde; een wonde die hare
krachten verteert, en welligt haar voert in het
einde tot de slooping van haar glorierijk bestaan.
Arme stad! Dochter van den Staat! Rigt u op, werp
u aan 's vaders borst. Daar zijn nog zusteren die
lijden als gij. Smeek hem dat hij voor u en voor
haar ter hulpe kome, dat hij zijne dienaars zende
met artsenij en zalve, ware het noodig, met
vlijmend lancet.
Maar gij, novellendichter, wat spreekt ge in
beelden en raadsels? Hoort ge niet reeds de