Zomer 2005 no, 53
2 0 The Dutch Dickensian Volume XXV
stemme opgaan, die u vermaant tot eenvoud en
kalmte, die u toeroept: Blijf wie ge zijn wilt?
En ja, hij gevoelt wel de juistheid dier woorden;
maar ach! Koortsachtig jaagde hem het bloed door
de aders. Want ziet ge - men heeft hem die wonde
getoond! Van hem heeft men een woord begeerd
aan den vader der lijdende stad; een smeekwoord
om hulpe, om spoedige redding. Was het wonder
dat hij moeite had aanstonds den juisten toon te
treffen, beseffend het hoog gewigt zijner roeping.
Nogtans van nu aan zal hij trachten eenvoudig te
zijn, ontzettend eenvoudig.
't Is winter. Koud was decembersnacht, en ijzig
koud is nog zijn vroege morgen. Zes slagen bromt
de klok uit Leidens hoogsten toren. Door de
Breestraat en de Hoogewoerd leidt onze weg naar
een der achterbuurten der stad.
Bij het licht eener gazlantaarn zien wij, op weinige
schreden afstand, een armelijke woning. Haar
bouw herinnert aan Leidens glorievolle eeuw, aan
de eeuw toen zijne zonen en dochters kloek waren
en sterk, en streden voor regt en voor vrijheid.
Niets is er aan dien gevel veranderd; alleen zoudt
ge bij dag kunnen zien, hoe de kleine in lood
gevatte ruiten van voorheen, naar den eisch der
tijden, door een wat grooter soort zijn vervangen. -
Eertijds kon Gods lieve zon slechts luttel in die
woning schijnen; maar nu?? Helaas! gij ziet het
niet hoe die grootere ruiten voor 't meeste deel
met een vettige stof zijn overdekt, hoe er velen,
onachtzaam gebroken, slechts ruw met
ondoorschijnend papier werden beplakt, hoe er
thans in die armoedige woning, over dag, nog
minder licht straalt dan weleer, en - dat is
bedroevend, erg bedroevend!
Maar stil, ik moet eenvoudig zijn. Welnu, volg mij
in de kleine woning. In de kamer, die wij al
aanstonds door de voordeur betreden, zou een
volslagen duisternis heerschen, indien niet de
gazlantaarn daarbuiten, door het straks genoemde
venster, eenig schijnsel naar binnen wierp. Het
zwaar geronk van een man, benevens de geregelde
of snellere ademhaling van eenige slapende
kinderen, treft onze ooren. Juist op dit oogenblik
berigt de groote torenklok het zesde uur na
middernacht. In de bedsteê waaruit het naar
geronk blijft klinken, verneemt ge, tegelijk met
den eersten klokslag daarbuiten, eenige beweging,
't Is eene vrouw die zich haastig oprigt. Met een
nijdig: 'Snork toch zoo niet!' geeft zij den man aan
hare zijde een stomp op den schouder, en leent -
terwijl het nare geluid een wijle verstomt,
naauwlettend het oor aan den doffen klokslag uit
de verte.
'Zes!' bromt de vrouw binnensmonds; rekt zich
geeuwend de leden; stapt nu spoedig uit de hooge
bedsteê, en sloft een oogenblik later op
neêrgetrapte pantoffels naar een ander bedsteê.
Drie kinderen slapen er bijeen; twee jongens van
tien en dertien jaren, benevens een meisje dat
bijna haar twaalfde jaar heeft bereikt. In de
slaapsteê der ouders kreunt vlugtig een kind van
weinige maanden, waarschijnlijk nu het bespeurt
dat moeder hem verliet, en in de wiege er voor,
droomt een meisje van vier jaren misschien, met
een droevig lachje om den mond, van mooije
winkels met allerlei brood.
- 'Toe kinders, er uit!' roept de moeder met schrille
stem het slapende drietal toe, en als zij het
schamele dekkleed heeft weggeslagen, dan trekt
zij den oudsten knaap bij den arm, haar Evert die,
langzaam ontwakend met lodderigen blik voor
zich heen ziet, terwijl zij verder op soortgelijke
wijze de beide andere kinderen te wekken tracht.
Die taak is geen ligte. Saartje althans weert
onbewust de moederhand af die haar diepen slaap
komt verstoren; wijkt naar den achtersten hoek
der bedsteê terug, en kromt zich schier tot een bal
ineen, met het hoofd op de knieën.
Een klagend geween vervult eensklaps het vertrek,
't Is Sander, het jongste der knaapjes.
Onbarmhartig door de moeder uit de bedsteê
getild, staat hij half wakend half droomend, met
de bloote voetjes op den killen vloer.
- 'Stil, Sander, als vader het hoort!' vermaant de
moeder, en als zij nu hém en ook haar oudste - die
inmiddels zijn bed heeft verlaten, de schamele
kleêren heeft toegeduwd, dan tast zij op nieuw
naar het weggedoken meisje; trekt haar bij heur
hemdrokje naar voren, en beurt het kind, dat
woest van zich afslaat, almede uit het bed.
Saartje, op den grond gezet, opent de oogen; zij
droomde daar even dat een akelig dier haar bij de
keel had; nu ziet ze? haar moeder; en de teedere
handjes klemt ze inéén, en de kille knuistjes drukt
ze tegen de brandende oogen, en zegt, dat het zoo
tikt in haar hoofdje.
Maar de moeder hoort het niet. Toen zij Sander
heeft losgelaten om het meisje te wekken, is het
jongske, overheerd door den slaap, in de knieën
gezakt en ligt met het hoofd tegen de muur, op
nieuw in een diepe rust.
"t Is ook wat erg; twaalf ure naar bed!' mompelt de
moeder. Zich schielijk tot het jongske voorover
buigend, schudt zij hem nogmaals wakker, doch,
als nu het kind op nieuw en sterker dan straks aan
het krijten gaat, dan legt zij hem haastig de hand
voor den mond en ziet er met angstigen blik naar
de zij van heur bedsteê, want - ruw klinkt de stem
van haar man, met een nijdigen vloek: 'Hè -
mondhouwen. Zeg!'
Een klein kwartier later beweegt zich een schamel
drietal kinderen in de nog onbevolkte straten van
Leidens achterbuurt.
De nachtwacht die van zijn laatste ronde
huiswaarts keert, hij kent ze wel. 't Zijn de
kinderen van Gerrit Zwarte, den voormaligen
timmermansknecht; van Zwarte die sinds een paar