Zomer 2005 no. 53 The Dutch Dickensian Volume XXV jaren - zoo als hij zich uitdrukt - bang voor springende knokels is geworden, en daarom zijn handen maar in de broekzakken houdt. Daar gaan ze, die kinderen. Evert, de oudste, trekt Sander met zich voort en paait den bibberenden kleine met de woorden: 'Kom maar, 't is warm daar ginder.' Sander kan 't niemendal schelen; hij wil er gaan liggen, hier op die stoep, en - met het handje waarin nog de kruimels van de straks gekregen en haastig opgegeten kouden aardappel kleven, wrijft hij zich steeds en alweder langs de loodzware oogleden: hij wil niet verder - weetje, hij wil niet! En Saartje, met opgetrokken schouders en de armen in heur boezelaar gerold, gaat ze haar broêrtjes op eenige schreden haastig vooruit. Bij iederen voetstap dien ze doet tikt het haar sneller en sterker in 't hoofdje; dat heeft ze eergister ook gehad; maar nu is 't erger, veel erger; ze zal maar doorlopen, nóg harder, dat ze eerder in de warmte komt. Saartje is ginds om den hoek reeds verdwenen. Evert kan met Sander, dien hij stevig vasthoudt, niet zoo haastig voortgaan. Eensklaps ontsnapt er een nare kreet aan zijn mond; met pijnlijk gebaar trekt hij ijlings de hand terug, waarmeê hij Sander heeft voortgetrokken. Het arme slaapdronken kind had hem kwaadaardig gebeten, gebeten in de hand die tot loopen hem dwong, terwijl hij slapen wilde, niets anders dan slapen. - 'Leelijke rakkert!' schreeuwt Evert en? Doch neen, wij vervolgen hier niet. Arme zwakke, onwetende schapen! We zouden u beschuldigen, wij, terwijl we slechts deernis met u hebben en slechts medelijden voor u vragen. Ha! Of we niets meer voor u wilden! En waarheen zal het nu? Zie, een steenen vinger, hoog zich verheffend boven de daken, hij wenkt uit de verte. En daar - gij betreedt er een der vele werkplaatsen van den grootschen werkman, kloekste zoon van den geest dien we noemden. Wondere spruit van genie en verstand, bedeeld met ontzettende kracht en rusteloozen ijver, geboren den menschen ten welvaart en zegen - stil, wie fluistert daar zacht: en vaak ook ten moordenaar? Zie, in de voorhoven van deze zijn werkplaats, daar stoken de dienaars een vuur van bedwelmende hette. Uit vlugtigen sluimer ontwakend, rekt hij en spant hij zijn leden en spieren. Krachtig heft hij zijn ijzeren armen omhoog, en - wanneer hij ze heft, dan grijpen zijn vingers in stang en in drijfwiel; dan stampen zij voeten op kammen en staven. Dan wielen en keeren ontelbare raders; dan snort het en gonst het en bonst het alomme, en trilt er zijn stem als met dondrenden klank: voort raderen, voort; schept haastig den menschen uit ruwe wol een kosüijken draad ten koesterend dekkleed. En 't snort en het dreunt en bonst er nog sterker. En altijd die stem: Voort raderen, voort! Ik weet niet waar Saartje gebleven is. Een groot doch somber gebouw is zij binnengegaan; een steden trap heeft zij beklommen en, hijgend naar den adem, is zij verdwenen in een der zalen van de uitgestrekte stoom-wolspinnerij. Evert, die zijn broêrtje in de eenzame straat heeft achtergelaten, moet haar spoedig al gevolgd zijn; ook hem ontdekt gij niet meer. Zijt gij een vreemdeling in dit verblijf, dan ziet gij in den aanvang slechts weinig. Wel flonkeren er, in afwachting van den naderenden morgen, een menigte gazvlammen, doch het licht wordt gedurig onderschept en gebroken door een aantal gevaarten, die, zich onbewust, hun gestadigen arbeid verrigten. Zijt voorzigtig dat uw kleed niet gevat wordt door een der vele machine-raderen, die u bij den naauwen doortogt van weêrszijden bedreigen, en - let op den grond, dat uw voet niet haakt in de breede pees die ginder die groote schijf in beweging brengt. Die schijf, 't is het hoofdrad der trommel van den schrobbelmolen, der machine die de vastgepakte wol in losse en platte vlokken te voorschijn brengt. En er naast, dat andere werktuig, dat is de kaartmachine die immer de vlokkige wol blijft ontvangen, ze kaart en verdeelt in haar ijzeren binnenst, en vallen laat in donzige plokken. En die plokken of rolletjes wol, zoo lang als een arm, zoo dun als een pink, en zoo ligt als een veder - waar of ze blijven? Zie, vele losse raderen wentelen heen en weêr, en voeren ze toe aan den grofmolen daar; zij lasschen ze snel aan de plokken of draden die haast zijn versponnen, snel, ongelooflijk snel: zevenhonderd malen in één uur, negenduizend malen op den langen dag. Doch die losse raderen hier, zie, ze zijn van een ander fatsoen dan de grootere daar, die er wielen en snorren om hunne assen. Niet waar, ge zoudt zweren dat het menschen waren, heel kleine menschen die staan op hunne voeten als wij; met armen en handen, zeer zwakke handjes; met aangezigten als die van ons, maar flets van kleur en slap van vormen; aangezigten waarin oogjes blinken als een laatste vonk in den bleeken aschhoop. Gij zoudt zweren dat het menschen waren, akelig kleine en arme oude mannen en vrouwtjes, die gaarne hijgend zouden neêrzitten bij den warmen haard en de dorre handen uitstrekken naar een versterkende bete. Niet waar, gij zoudt zweren dat het natuurgenoten waren, arme ontzenuwde wezens van gelijken aanleg, met dezelfde behoeften als gij; maar gij bedriegt u, zie slechts hoe ze wielen en keeren: negenduizend malen op den langen dag 2 1

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

The Dutch Dickensian | 2005 | | pagina 26