Zomer 2005 no. 53
The Dutch Dickensian Volume XXV
voortgejaagd door den werkman die - grootsch als
zijn oorsprong, doch gesard door zijn duivel,
steeds woedender brult:
Voort raderen, voort!
Doch gij vertrouwt ons niet, hoe langer gij tuurt op
die kleine raders - want gij gevoelt wel dat het
raderen zijn, - toch ziet ge klaar, onbedrieglijk
zeker, dat zij - geschapen tot redelijke wezens, nog
met het kleed der menschen zijn bedekt.
Immers, in 't midden van die bontvale rij - het
helderst door een der gazvlammen verlicht, daar
ziet ge Saartje, het kind van Gerrit Zwarte, het
arme kind dat de koorts heeft, dat zich reppen
moet ongelooflijk snel en gestadig. Gij herkent het
arme meisje wel, al schrikt gij terug nu ge haar
droevig figuurtje in 't volle licht te beter kunt zien.
Een hoofd, een gansch hoofd is zij kleiner dan uw
dochtertje, dat in dit uur gezond, ja met rozen op
de wangen, op 't zachte kussen te droomen ligt en
zoo oud is als zij.
Gij schrikt terug bij het beschouwen van dat foos
en flets gezigtje, met dien wijden mond en die
onnatuurlijk glinsterende oogjes. Gij wendt den
blik van haar af, en uw oog blijft gevestigd op het
jongske aan hare zijde. Tien jaren oud, gelijkt hij
een kind van zeven lentes - wat zeg ik, een kind
van zeven barre winters te zijn. Telkens en telkens
werpt hij een lodderigen blik op den grofspinner,
die aan gene zijde van den molen zijn werken
bespiedt; en - angstig rept hij gestadig de handjes,
want ziet ge, al tweemalen heeft hij van hem een
duchtigen tik met den rolstok gehad, hier op den
schouder, erg valsch! erg valsch en gemeen!
En aan deze zijde van den tweeden molen, ziet gij
dien krommen knaap er wel staan? Zijn hoog en
breed voorhoofd doet u vermoeden dat zijn geest
iets meer behoeft dan een werktuigelijken arbeid
voor zijne handen.
Arme onderdrukte geest! Wat kan hij meer doen
dan tellen, altijd tellen: Zie, zóó veel plokken
gelascht geeft ééne minuut: en zestig malen dat
getal maakt omstreeks een uur; en als hij diezelfde
som straks driemaal verkrijgt dan is de schoft of
laveitijd nabij; dan mag er het kind? Doch neen,
zijn rust er te nemen dat mag hij dan niet; dat uur
is voor zijn kwelgeest, den spinner. Immers, de
groote machine, zij weet van geen rusten; immers
de plokken die zij aanhoudend laat vallen,
ofschoon ze niet aanstonds verwerkt zullen
worden, ze moeten geraapt en op hoopen gelegd.
En straks, als de spinner weêr aanvangen zal, dan
is er de taak van den knaap schier verdubbeld;
want ziet ge, de voorraad van gansch een uur
moet worden ingehaald op het nimmer
vertragende werktuig, het werktuig dat altijd
plokken voortbrengt; wel honderd in ééne minuut.
Maar toch die lavei, zij gunt er den kleine een uur
van minder gestadigen arbeid. Dat uur is hem
welkom, het uur van negen tot tienen. Ziet ge, hij
heeft een goede moeder, en die moeder heeft hem
voor zijn ontbijt een koekebak gegeven, een heele-
cents koekebak; dien kan hij nu opëten en hij
smaakt zoo lekker. Wat weert zich die arme
kromme knaap om zijn geel-graauwen poffer -
waarvan de wetenschap leert dat hij slechts één
vijfde voedende deelen bevat, zoo zuurachtig klef,
en zoo krakend van kalk of van krijtstof, naar
binnen te slokken.
Doch gij zult het begrijpen: daar zijn de kinders
van Zwarte en nog anderen, die hebben zulke
goede moeders niet als hij; ze zien hem aan met
begeerige blikken, en Heintje Pink heeft gister
gedreigd: dat Jaapje de helft er van meê heeft te
geven, of dat hij hem anders? Maar Heintje ziet
een anderen kant uit, en het arme Jaapje greinst
van genot nu hij het ziekelijk mengsel naar binnen
heeft: Te tellen, dat heeft hij geleerd, te deelen
nog niet.
En ginder nabij de fijnspin-tafels, waaraan voor 't
grootste deel de meisjes haar arbeid verrigten,
daar staat Heintje Pink die Jaap en zijn koekebak
heeft vergeten. Zijn luid geschreeuw kunt ge niet
hooren door het alles overstemmend geraas der
machines. Terwijl hij de wol in het kaartwerktuig
bragt, hadden zijn kleine vingers te zorgen meteen
dat de altijd grijpende tandjes er binne, gezuiverd
werden van de vezelen wol die er kleven en
groeijen in het geoliede ijzer. En - 't was voor de
derde maal in weinige weken dat die nijdige
haastige tandjes hem knepen het vleesch van zijn
schrompele vingers; en Heintje, hij schreeuwt en
hij kromt van de pijn, en de meisjes die van nabij
zijn gejammer aanschouwen, ze trekken voor 't
meerendeel haar oude gezigtjes in lagchende
plooijen.
Arme, verstompte, gevoellooze meisjes. Zwakke,
ellendig verdorvene kinders! Hoe - kinderen?
Neen! Toch was het voorzeker een optisch bedrog;
want hoor, nu het uur is verstreken, nu klinkt met
verheffing van stem en nog sterkeren klank weêr
het woord van den vreeselijken werkman:
Voort raderen, voort!
Doch gij toefdet daar lang genoeg en wilt een
ander tafereel.
Welnu, een net steenen huisje staat voor ons open.
In het ruime voorhuis wordt gij aangenaam
getroffen door den zoeten roomgeur, die het
vervult, en de helderheid van maat en vaatwerk,
dat u als tegenlacht.
Gij bevindt u in de woning van een echt
Hollandschen melkboer.
't Is er vroeg dag in zoo'n huis. Hij de bewoner der
beide boven-voorkamers, Willem baron van
Hogenstad, Jurist aan de Leidsche academie, hij
had daar ook op gerekend. Gisteren avond heeft
hij met Koen op diens kamer Mathesis gewerkt. Na
éénen heeft hij turend en turend op een hellend
vlak, dat vlak al grooter en grooter zien worden,
2 2