Zomer 2005 no. 53 The Dutch Dickensian Volume XXV akelig groot, en het vlak heeft hem opgeslokt, in ééns, zonder dat hij er iets van bemerkte. Koenraad moet wel zijn best hebben gedaan om Willem weêr wakker te krijgen, doch het is hem niet gelukt. Toen Willem omtrent zes uur in den morgen de oogen heeft geopend, toen lag hij op de canapé, met een kussen onder 't hoofd en een deken over zich heen gespreid. Ha! Koen had best gezorgd; maar - op z'n eigen kast, in z'n eigen bed, daar zou 't nog beter zijn. Weinige minuten later is Koenraads huisploert wakker geschrikt van het hevig toetrekken der huisdeur. Willem, diep in den kraag van zijn overjas gedoken, vervolgde intusschen haastig zijn weg naar de straks genoemde woning van de melkboer. Omstreeks aan 't einde van de smalle straat gekomen, die hij ter bekorting van zijn weg had gekozen, heeft hij een zonderlinge vondst gedaan. Daar lag een knaapje, ellendig gekleed, met het hoofdje rustend op den kleinen arm, en dien arm gekromd op den scherpen rand van een lage stoep. Wat waren zijn wangen koud. - Was hij dood? Neen, zijn ademhaling ging vrij geregeld. Maar wat te doen met dat kind: Hem meênemen! Waarachtig! Zoo'n arme drommel! Ha! Dat was een goed besluit; het moest wel voortkomen uit een onbevangen edelaardig gemoed, 't Was niet het gevolg der berekening, omdat geen andere hulp er nabij was. Neen, meênemen! Waarachtig dat was het eerste, en 't bleef zoo. Bravo, zoon van Minerva! Gij zijt er één van het echt oud Hollandsche bloed. Bravo, Willem van Hogenstad, nu toont ge dat ge van adel zijt, niet slechts van den adel die telt de kwartieren in 't wapen, maar van dien dieperen adel der ziel? Doch stil, ga niet voort of hij smijt u naar 't hoofd dat gij DE KLAPLOOPER zijt. Een half uur later staat de zwaarlijvige echtgenoot van Baks, den melkboer, op den drempel van een der mooije kamers, die haar voornamen student tot zit- en studeerkamer dient. Zij kan 't zich ter wereld niet begrijpen hoe menheer zoo'n vuil schandaal van de straat meê naar boven heeft gedragen. Goddank, ze houdt van helder en netjes, weet je, en nou leit daar op de andere kamer zoo'n smerig sesjet in menheers ledikant, en de hemel mag weten wat voor ontuig hij meê in huis heeft gebragt. Wil j'is kijken?' fluistert van Hogenstad, terwijl hij de jufvrouw wenkt hem in de achterste kamer te volgen, en haar tegelijk - half ironisch, half ernstig - een knipoogje geeft. - 'Kijken! Wat zou ik kijken!' prevelt de jufvrouw, terwijl zij met krakenden tred den jonker volgt, den jonker, die op zijn teenen loopend, haar naar het ledikant in de andere kamer is voorgegaan en nu het groen damasten gordijn ter zijde schuift. - 'Hoe vin je dat, hê?' - 'Hoe ik dat vind?? Mag ik reis vragen, hoe uwes Mama dat zou vinden?' - 'Heb je wel eens op straat geslapen, jufvrouw Baks, met 'en stoep tot je kussen??' -Lieve hemel, ikke!' roept de jufvrouw; 'ik ben Goddank 'en fassoenlik-manskind, maar je weet waar zu'k gespuis van afkomstig is,' - en zij wijst mat haar vleezigen vinger op den armen Sander, die in Willems ledikant zoo kostelijk te slapen ligt, 'van 't repalje weetje, uit de febrieken; van ouwers die zuipen en luijeren en d'r eigen onmondige vleesch voor den kost laten zorgen, zie je, weet u menheer, van zu'k repalje.' - 'Zoo, jufvrouw Baks.' - 'Ja van volk dat z'n eigen vader en moeder voor 'en glas jenever aan de galg zou helpen; maar ik wü je reis wat zeggen, menheer, als je van 'en ouwer mensch 'en goeije raad wilt aannemen, pas op dat je je vingers niet brandt; 't vuilmaken van je eigen boel en 't gebabbel in de straat wil ik daarlaten, maar met je dat verwaarloosd en liederlijk sesjet heel christelijk aan te trekken, ga je vlak buiten je boekje. Als we 't avond of morgen zoo'n zuiplap in de deur krijgen, die mijn of m'n man 'en maling schopt, omdat we z'n kind van 't febriek hebben afgehouwen, dan bent uwes responsabel; iederman blijft baas over z'n eigen kinders; als uwes Mama?' 'Wil je klaar zetten, jufvrouw Baks!' Lieve hemel, wat zette ie vreeselijke oogen op. - 'Jawel, menheer; twee kadetjes, niewaar?' - 'Zes kadetjes en tien krentebroodjes, jufvrouw Baks.' Gruns watte oogen! - 'Koffij- of theewater, menheer?' - 'CHOCOLADE-WATER, jufvrouw Baks!' Jufvrouw Baks maakt regtsom-keert, en als ze langzaam wegschommelt, dan mompelt ze bij zich zelve: Om zoo'n vuil opraapsel 'en fassoenlik mensch nog te schandaliseren ook. Ze zou wél? maar d'r kamers en 't lieve geld. Je moet al wat doen in de wereld! En terwijl ginder in de fabriek de grofspinner vloekt, omdat hij één der raderen mist aan zijn molen, slaapt de arme kleine Sander zoo rustig voort op het kostelijk leger van zijn weldoener. Toen Willem de kamer van Koenraad verliet, toen heeft hij gerekend nog.een paar zoete uurtjes op zijn bed te zullen doorbrengen; maar nu - zijn slaap is gansch en al geweken. Hij heeft het ook druk gekregen. Om de waarheid te zeggen, toen hij het ongelukkige perceeltje op zijn kamer had, toen is 't hem bij een nadere beschouwing niet meêgevallen. 't Begin was niets geweest; maar om nu vol te houden! Boeh! Wat een morsig boeltje. Doch een student weet zich te redden; met behulp van een mes heeft hij het kind, dat dubbend en slapend niets anders dan: och en ajasses gezegd had, de armelijke kleêren van 't lijf getrokken; heeft verder den steenkouden bloed haastig een ouden wollen 2 3

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

The Dutch Dickensian | 2005 | | pagina 28