Zomer 2005 no. 53
overjas om de droevig tengere leedjes geslagen,
en, na hem vervolgens op zijn bed te hebben
gelegd, heeft hij de dekens over hem heen
getrokken, hoog-op tot aan den neus, nog hooger
tot aan de ooren; zo'n arme weêrlich!
't Was geen wonder, dat de jonge baron die vunze
kleêren van het ventje met de tang in de kagchel
wierp.
Fluks een paar turven er op gelegd en toen het
boeltje in brand gestoken, zag hij alras hoe de
vlammen eensklaps zoowel van boven als van
onder uit de kagchel sloegen. Ja, jufvrouw Baks
heeft gelijk. Als je zo'n ouwe winkel opruimt, dan
krijg je een vlam en een rook van geweld; maar, 't
is heel gaauw gedaan; 't heeft niets te beduiden.
Een groot uur later ontwaakt de arme Sander uit
een diepen slaap. Eerst tuurt hij geeuwend een
wijle suf voor zich heen; maar dan, dan spalkt hij
de oogen open, al wijder en wijder; steekt zijn
hoofdje buiten het ledikant en werpt een
onbeschrijflijk angstig verbaasden blik in het
keurige slaapvertrek, waarin hij getooverd is.
Een angstig geween roept eensklaps den jonker.
Bij het zien van den voornamen heer, die hem
haastig nadert, duikt het schreijende kind
vreesachtig terug en verbergt zijn hoofd in het
kussen.
- 'Zoo, kleine slaper, ben je al wakker,' zegt Willem
met zijn vriendelijk welluidende stem, en laat er
aanstonds op volgen: 'Zeg, lust je een boterham?'
Dat laatste woord werkt magtig. Een boterham?
Ja, ja die lustte hij wel, en, terwijl hij door de
tranen heen een tweeden blik op den vrager
werpt, doch ook aanstonds zijn oogen weêr
neêrslaat, glijdt een naauwelijks hoorbaar ja hem
van de lippen.
Ik weet niet of gij zoudt gelagchen hebben, indien
gij Willem op nieuw met het altijd vreesachtige
knaapje hadt zien tobben en sollen; wanneer gij
gezien hadt, hoe hij hem tilde van 't bed, hem
dwong de voeten te steken in een paar wollen
kousen, die nog veel langer dan zijn geheele
beentjes waren; hoe hij de dunne armpjes door de
mouwen van den ouden overjas trok en die
mouwen, ter vrijmaking van de handjes, meer dan
ter halverwege opsloeg; toen hij het arme zoo
wonderlijk toegetakelde manneke in zijn zit- en
studeerkamer op de canapé deed plaats nemen,
hem overlaadde met vet geboterde broodjes en
krentebollen, en verder onthaalde op een enormen
kop van de fijnste waterchocolade. Ik weet niet
wie er zou gelagchen hebben om de inderdaad
overdreven goedheid van den student, maar zeker,
zeer zeker zijn lieve moeder niet; zij zou een traan
hebben weggepinkt; zij zou? Doch genoeg, de
zoon denkt het allerminst om zich zelf; hij heeft
slechts oogen voor het arme schaap, het knaapje
dat zeker één van die ongelukkige
fabriekskinderen is waarvan men hem wel eens
verhaalde, één van die ongelukkige wezens die
geboren worden met den vloek dat hun ligchaam -
niet een tempel, maar een ellendige kerker zal zijn
voor den geest, den geest, die sprank van het
eeuwige, van het ideaal: die sprank der Godheid
zelve.
Nu Willem zoo'n schepseltje van nabij ziet, nu is
het hem onbegrijpelijk dat hij vroeger, als er
sprake was van hun rampzaligen toestand, dat hij
dan zoo koud is gebleven.
Maar, zóó zijn de menschen, ze moeten zien om te
gevoelen; ze lezen in hunne nieuwsbladen van de
duizende slagtoffers der mijnen en van de
honderdduizenden in den bloedigen krijg. Ja, 't
heet dan verschrikkelijk, maar ook aanstonds,
aanstonds plooit weêr een lach hunnen mond,
want daarnevens - in het nieuwsblad daar worden
ze vergast op een aardig avontuur. Ja, zoo zijn de
menschen, zoo zijn wij, wij menschen! We moeten
zien van nabij, we moeten hooren en tasten; maar
wij schuwen de ellende en houden haar gaarne
van verre.
Ei zie dan en luister nog even. 't Zal nu zoo akelig
niet zijn, misschien zelfs om om te lagchen.
- 'Ben jij 'en prins?' klinkt het zachtjes van Sanders
lippen, en het jongske, wiens vreeze na het kostlijk
onthaal voor een groot deel was geweken, werpt
een schuwen blik op zijn gastheer, doch slaat de
oogen ook aanstonds weêr neêr.
- 'Ik? Wel nee!' lacht Willem, uit zijn gemijmer
ontwakend, 'maar - als ik het was, zou je dan wel
altijd bij zoo'n prins willen blijven?'
- 'Ja wel,' zegt Sander.
- Waarom?'
- 'Om ditte!' zegt de jongen en likt nog eens langs
den rand van den grooten chocolade-kop.
- 'Hadt je dat nooit geproefd?'
Het ventje grinnikt als of hij wil zeggen: dat kun je
begrijpen, "k Docht eerst dat het mosterd was,'
zegt hij iets later.
- 'Mosterd?' 1
- 'Ja, die haalt moeder in een potje, en 's middags
als we van 't febriek kommen, dan krijgen we
aardappels met zoo'n beetje mosterd in 't water.'
- 'Niets anders?'
- 'Ja, soms wel een scheutje azijn. Vader en moeder
eten meestal spek, maar da's gallig voor de kinders
zeit moeder.'
- 'Beesten!' roept Willem.
Neen, Sander, schrik maar zoo niet; dat geldt niet
u of een van uw's gelijken; hoor maar, hij vraagt u
weêr vriendelijk:
- 'En hoe heet je vader?'
- 'Dat weet ik niet,' is het antwoord.
- 'Maar jij, hoe heet jij?'
- 'Sander Zwarte.'
- 'En wat doet je vader?'
- 'Hè, hè,' grinnikt de jongen: 'moeder zeit zuipen.'
- 'Maar wat is hij van zijn ambacht?'
- 'Ambacht?' grinnikt het kind? daar had hij nooit
van gehoord.
2 4
The Dutch Dickensian Volume XXV