Zomer 2005 no. 53
the Dutch Dickensian Volume XXV
- 'Waar verdient hij zijn centen meê?'
- 'Dat doen wellui,'
- 'En hoe oud ben je al, ventje; ben je al zeven?'
- 'Ikke,' zegt het jongske, 'ikke ben tien.'
Ongelooflijk! Zoo'n worm! 'Dus moetje zeker in de
fabriek werken?' vraagt Willem op nieuw.
Angstig kruipt het jongske inéén. Die vraag, ze had
hem eensklaps aan zijn pligt, aan zijn vreeselijk
lange dagtaak herinnerd; aan den spinner die hem
zijn loon onthouden, aan den vader die hem
ranselen, een de moeder die hem geen eten zal
geven, en bevende zegt hij: 'Maar 'k had ook zoo'n
slaap, en gister avond toen ik dertien of veertien
uur gelascht had, toen dreigde de spinner dat ie
me zou kielhalen, als ik weêr stond te hangjassen,
zeidie:
- 'Kielhalen!' herhaalt de student met
zaamgetrokken wenkbraauwen; 'kielhalen, wat is
dat?'
- 'Ja, dat weet ik niet,' herneemt de jongen, en -
angstig rondziende, als vreest hij dat iemand hem
beluistert, vervolgt hij: 'maar ze zeggen dat ie
achter z'n bast 'en emmer met water het staan; en
als nou 'en slecht kind - zoo zeit ie - z'n luije oogen
niet open wil houwen, dan douwt ie 'em even met
't hoofd in den emmer: ten minste als 't opperste
menheer van 't febriek d'r niet bij is; maar 't zal
niet waar wezen; hè zoo koud!'
Ja koud, ijzig koud, om van te rillen!
- 'En ga je ook school?' vraagt Willem weder, na
een oogenblik van sombere stilte.
Zie - tegenover het jongske tot wien de vraag was
gerigt, daar staan in de breede en nette
boekenkast - slechts weinigen achter een groene
gordijn verscholen - de bronnen en schatkamers
van wijsheid en wetenschap, van deugd en van
regt, van beschaving en godsdienst: daar staan de
klassieken die getuigen hoe voor tientalle eeuwen
's menschen geest reeds krachtig streefde naar het
schoonste ideaal: des geestes eeuwige volmaking.
Daar staan ze, de wetten der Oude Romeinen die
reeds de zwakken beschermden tegen der
moordenaren staal; daar staan ze in de bontste
mengeling dooreen, die wijzen en geleerden, die
Godvruchtigen en zedemeesters van vroeger en
lateren tijd, en het is alsof ze luisteren, aandachtig
luisteren naar de antwoorden van dat kind.
Neen, naar school gaat hij niet.
Naar school kan hij niet gaan, want dertien,
veertien, ja vijftien uren moet hij werken - staande
werken, op éénen dag.
Naar school gaat hij niet, want het dagloon zou
dan minder worden en voor vader en moeder te
schadelijk zijn.
Boeken? Neen, boeken heeft hij nooit gezien.
Ja! Als dat daar tegenover hem, boeken zijn, dan
weet hij 't wel: dat zijn bijbels; moeder heeft er
ook zoo een, en ze zeit: 'en dominés bedrieger.
Wat een dominé is? Dat weet hij niet. Of, ja, die
woont in de kerk.
En wat de menschen zondags gaan doen in de
kerk? Dat kan hij niet zeggen; want hij is er wel in
geweest, maar heeft toen geslapen.
En waar het boord van gebakken wordt? Dat weet
hij niet.
En dat de tafels en stoelen van het hout der
boomen gemaakt worden, dat weet hij evenmin; ja
zelfs nooit heeft hij gehoord vanwaar de wol
afkomstig is, die reeds bij duizende ponden door
zijne handjes ging; noch heeft hij vernomen dat
van dezelfde draden, die hij laschte, een kleed
wordt geweven, zoo als er nu een - zoo warmpjes
om zijn leedjes sluit.
Hebt ge dat gehoord, groote mannen van den
ouden en nieuwen tijd? Niet waar, dat was een
droevig examen in de aloude en wijd vermaarde
academiestad. Mij dunkt, ik zie de gulden rugtitels
verbleeken op de werken van uwen geest; ik zie ze
huiveren en inéénkrimpen de vruchten van uw
hart of verstand; gij wenscht dat de gordijn der
breede boekenkast u scheide van dat ongelukkige
voorwerp, van het voorwerp dat u driest in het
aangezigt slaat en u kermende toekrijt:
Gelogen! dat de mensch een heer der schepping
zou zijn.
Daar is geen vrije wil.
Daar is geen regt in de wereld, noch een
regtvaardigheid die haar bestiert.
Daar is?'
Doch wij grijpen de gordijn en schuiven haar voor
de breede boekenkast, en tegelijk voor dit droeve
taffeel.
Nogtans onze taak is daarmeede niet ten einde
gebragt. Wij hebben nog twee tafreelen.
Het eerste ziet ge in een schoon doch fantastisch
licht; het tweede in het diepe zwart van den nacht,
wanneer slechts één enkele sterre er breekt door
de voortgezweepte wolken.
En dat eerste taffeel.
Zie, in dat schitterende kunstlicht, lieflijk als het
schijnsel der maan, hel als de zon, blinkend als
goud en zilver dooréén gemengeld, daar ziet ge, te
midden van een lagchend plantsoen, een
jongeling; gij herkent hem terstond; 't is de
wakkere edelman, die zich toerust met de kennis
om later te waken voor de regten der menschheid;
't is Willem van Hogenstad.
Aan zijne zijde staat een teêr doch aardig jongske,
dat netjes en helder in de kleêren, te midden van
den rijkdom en pracht eener te voren niet gekende
natuur, de oogen telkens met de uitdrukking der
dankbaarste verrukking en der innigste
gehechtheid tot zijn weldoener opslaat.
Dat jongske is het arme fabriekskind, het kind van
Zwarte; het knaapje dat door de magt van het geld
-v i
2 5