Zomer 2005 no, 53 gered werd uit zijn ellendigen staat, en opgevoed en onderwezen zal worden, om mensch te zijn, waarachtig mensch! 't Is wel jammer dat zulk een kunsdicht zoo spoedig voorbijgaat. Het schoone tafreel is verdwenen. Wij staan in het duister, in 't nachtelijk zwart. Hoort ge daar ginder - daar in dien donkeren hoek, dat klagende stemmetje wel. Het kermt om - water? water! Ontelbare malen hoort ge dat: water! En dan, als werd het stemmetje moê van altijd datzelfde woord, dan kreunt het: Dorst, dorst! Ouders! Hoort ge uw kind dan niet. Moeder Zwarte, weet gij 't niet dat uw arme Saartje, met brandende lippen en tong, naar een teuge smacht, en te zwak is om 't zelve te krijgen? Maar de moeder, zij slaapt; en de vader, hij ronkt. Vóór het te bedde gaan heeft de beschonken man gezegd, dat hij die fratsen wel kende en - als ze te lui was voor dér werk, dat ze zich dan, even als Sander, ook maar door zoo'n sinjeur moest laten oprapen; dat gaf nog betere rekening. En de moeder heeft gemeend dat het zoo erg niet zou zijn, als ze maar eens goed warm kon worden; en zij heeft het bibberende meisje met een rok, waarvan zij zich bij het te bedde gaan ontdeed, wat beter toegestopt. Toen de moeder dat gedaan heeft, toen was het dat er een klein, een heel klein sterretje tusschen de zwarte wolken doorblonk. Maar nu, nu is 't weer nacht, pikduistere nacht; want ook de stormwind heeft de gazvlam uitgedoofd, die er nog brandde niet verre van Zwarte's woning. En daar slapen de ouders, die, al ware het uit lage zelfzucht alleen, te waken hadden bij het bed van hun doodzieke kind. En dat kind, het kan niet meer zeggen dat ze dorst heeft; heur lippen zijn als verschroeid; heur mondje is vuur van binnen; in haar hoofdje bonst en giert en dreunt het. Dat doet de koorts, de heete verslindende koorts. Zoo'n arm verzwakt schepseltje is niet in staat om die koorts te doorstaan. En - niemand hoort er haar telkens stiller en doffer gekreun. En niemand ziet er het klamme zweet daar parelen op het dof gezigtje; en niemand hoort er - neen! Niemand hoort er, na zes uren strijds, dat laatste, dat allerlaatste zacht pijnlijke snikje, het snikje dat klinkt als een dankbaar zoetvloeijend? verlost! En daar buiten, daar buldert de stormwind als met dondrenden weêrklank: Vermoord! vermoord! En dat, dat is nu die wonde der arme academiestad. Zij is afgrijselijk! Gij begrijpt het nu wel, dat het een dringend verzoek is om artsenij, waarmee de boodschapper zich belastte. Een verzoek? Neen, een smeekschrift; want hij is de eerste boodschapper niet; hij dringt slechts tot spoed. Vermoord! Vermoord! buldert de wind. En ja, die erme fabriekskinderen, ze worden vermoord naar ziel en naar ligchaam. In een nieuwen vorm gaf ik u die oude, maar des te vreeselijker waarheid. Slechts wat ik zelf gezien of gehoord, of ook door ooggetuigen heb vernomen, gaf ik u weêr in vlugtige trekken. En dat mijn verhaal u niet heeft voldaan, dat gij het 'niet mooi' hebt gevonden, zie, dat zou mij verheugen, indien ik u maar getroffen had; indien ge maar diep gevoeldet, dat daar ginder natuurgenooten, zwakke kinderen, armelijk gekleed en ellendig gevoed, 13-14-15 uren daags moeten werken in een klein bestek, ja - somtijds nog bovendien den ganschen langen nacht waarop de zondag moet volgen. En een groot deel van die ongelukkige schepsel, ze zijn de kostwinners voor hun luije onbarmhartige ouders, ze zijn? Doch immers, ik heb ze u geschetst, naar waarheid geschetst al sprak ik u niet van de verregaande zedeloosheid die hen almede besmettend omringt; en gelooft gij mij niet: welnu, bezoek de Leidsche fabrieken; gij zult zien en, zoo uw harte al aanstonds niet bloedt, dan, dan zult ge toch voorzeker - weêrgekeerd in uwe woning, bij het aanschouwen van uw lief en bloeijend kroost, moeten uitroepen: Groote God! Bestaat zulk een ontzettend kwaad in ons dierbaar Nederland, in het land welks grootsch verleden van vrijheid spreekt en van regt voor allen! Goede God, wordt er dan niets gedaan in ons lieve vaderland voor die honderden, ja duizenden van rampzaligen, die er vermoord worden, ja vermoord! En al zijn die ellendige ouders ook verschoonbaar, ja onschuldig zoo ge wilt, onwetende, ontzenuwde wezens als ze veelal zeiven van jongs af waren; en al zien ook velen der febriekanten, met deernis neder op de ellende die hen omringt; al geven u vele brave regtschapen mannen onder hen de opregte verzekering, dat ook ZIJ zoo vuriglijk wenschen die armen eenigzins te kunnen opheffen uit den deerniswaardigen toestand waarin zij verkeeren, zij fluisteren u toe: Wat we willen, wij kunnen het niet; ééne is er die 't ons belet, en haar naam is: CONCURRENTIE!' Hoe! Zou zij de moordenaresse dier arme kinderen zijn, zij de schoone kloeke vrouw die de leuze der vrijheid in hare banier voert? Ja, zij is het! En de schoone vrouw, die zich baadt in de wierookgeuren die men haar toezwaait, ze zondigt bedwelmt, door dien geur. Haar leuze van vrijheid, zij voert ze hoog, schaamteloos hoog. Vrijheid! Ja vrijheid voor allen en alles!' gilt ze in dollen overmoed: 'Wie zal er den ouders het regt over hunne kinderen ontnemen; wie zal ze gelasten hunnen arbeid te verligten of hen ter schole te zenden; wie - wie zal MIJ MIJ beletten?' Zwijg, schoone waanzinnige vrouw. Weet gij 't dan niet hoe de Staat - en regtvaardig - der arme <4:;a VS. IJS KT', v-C w' - - t 2 6 The Dutch Dickensian Volume XXV

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

The Dutch Dickensian | 2005 | | pagina 31