'een waterige uithoek van Nederland.' Een
provinciaal gat dat voornamelijk werd
bewoond door vers uit de klei verloste mensen
en waar op cultureel gebied vrijwel niets
gebeurde. Er liepen enkele excentriekelingen
rond met ezel en palet en er was een exoot die
Buddingh' heette en gedichten schreef, maar
daarom stond hij in de stad niet bekend, nee,
men kende hem voornamelijk als die vriende
lijke meneer die zo verstrooid was dat hij zelfs
zijn eigen verjaardag vergat. Wisten de men
sen veel. Er was ook een groepje ontevreden
jongeren, waartoe ik behoorde, dat belangstel
ling had voor literatuur. Zij hadden zich ver
enigd in de stichting Bobby Kinghe en werden
door niemand erg serieus genomen, behalve
door zichzelf en Buddingh', die hen wel eens
advies gaf en hielp nu en dan een literaire
avond te organiseren. Op een van die avonden
was Harry Prenen te gast, die ik bij de
Haarlem Branch had leren kennen. Zoals
gebruikelijk in die tijd was de opkomst
bedroevend, J.M.A. Biesheuvel heeft daar ooit
een treffend verhaal over geschreven in zijn
boek Op weg naar het licht, maar Harry
Prenen trok er zich niets van aan en hield voor
het zevenkoppig publiek, waarvan vijf leden
tot de organisatie behoorden, een gloedvolle
rede, die mij nog steeds scherp voor de geest
staat en mij bij mijn eigen lezingen altijd tot
voorbeeld is gebleven.
Het suffe Dordrecht had in die tijd wel
een bloeiende leeskring, iets dat de wereldstad
van vandaag moet ontberen. In die kring
gaven enkele markante Dickensians de toon
aan. Ik memoreer dominee van der Meijden,
die geen bijeenkomst verstoken liet van een
prachtig verhaal over zijn tijd in Suriname,
een van de redenen waarom ik dat land uitge
breid heb bezocht. Ik memoreer mevrouw
Schimmelpennick, bij wie wij vele avonden te
gast waren. Ik memoreer de heer en mevrouw
Manspeaker, hij veteraan en deelnemer aan de
landingen in Normandië, wiens zoon Berny ik
heb zien opgroeien van peuter tot vooraan
staand advocaat ter stede. Ik kan zo nog even
doorgaan, maar dat alles neemt niet weg dat
de leeskring van lieverlee verpieterde door
verhuizingen en redenen van persoonlijke
aard. Allemaal even begrijpelijk, maar desal
niettemin is het jammer dat die tijd voorbij is.
Er was een periode dat ik het onofficiële
bestuur vormde van de 'afdeling Dordrecht' en
mijn vrouw en de heer Waaifoort de leden,
maar u weet, met de toetreding van de heer de
Landtsheer en de uiteindelijke verplaatsing
van de redactionele kantoren van de Dutch
Dickensian naar de oevers van de Merwede,
blaast Dordrecht opnieuw zijn partij mee in de
Haarlem Branch.
De landelijke bijeenkomsten waren
voor een beginnend dichter als ik ook heel
inspirerend en nu ik iets minder beginnend
ben zijn ze dat nog steeds. De geest van
Godfried Bomans waart er nog immer rond en
ik betreur het tot op de dag van vandaag dat ik
hem nooit persoonlijk heb leren kennen. Ik
herinner mij uit die eerste jaren Willem
Brandt, die voor mij toch een beetje de band
met 'Ons Indië' vertegenwoordigde. Ik stu
deerde toen nog en specialiseerde mij onder
andere in de geschiedenis van Nederlands-
Indië. Ik herinner mij Nel Wiener, de moeder
van de schrijver L.H. Wiener, die langzamer
hand de erkenning krijgt die hij al heel lang
verdient en die ik van harte toewens dat hij
binnen afzienbare tijd de P.C. Hooftprijs
krijgt. Ik kan nog vele namen noemen, maar
zal dat niet doen, want dan is het risico te
groot dat ik net dat ene gewaardeerde lid dat
ik over het hoofd zag tekort doe.
Inspirerend of niet, de hoofdzaak blijft
natuurlijk het samenkomen om van gedachten
te wisselen in de geest en over het werk van
Charles Dickens. Ik hoop dat nog vaak te kun
nen doen. Met groot genoegen neem ik daar
om op het ogenblik het book of study tot mij,
maar daarover wellicht later.
Dordrecht, maart 2007.
In zijn weblog van november 2006 besteedt Kees Klok, voorzitter van de Dordtse factie aan
dacht aan de Haarlem Branche en de Dutch Dickensian.
Zie hiervoor::
http://kees-klok.blogspot.com/2006/ll/wat-verder-ter-tafel-kwam.html