Wie 's Zondags wei kt, keert 's Maandags tot zijn beroep terug, niet
meer uitgerust, maar meer vermoeid dan te voren.
FEUILLETON.
Waarover hebben de menschen het alzoo, als ze uit de
kerk komen? Zeker, allerlei vragen doen zij, maar hoeveel
heilbegeerige vragen zijn daaronder?
Men vraagt elkaarhebt ge wel gezien dat die en die
er niét was, of wél was.
Men vraagt hebt ge ook wel opgelet dat die man den
heelen ochtend zat te slapendat die vrouw zoo erg zat
te huilen dat zoovelen al hun zomerhoed ophadden
Soms ook gaan de gesprekken over heel andere dingen.
Buiten gekomen gaat men met elkaar praten, als kwam
men héél ergens anders vandaan dan uit de kerk. Men
heeft het over alledaagsche dingen, men maakt afspraakjes,
men profiteert van de gelegenheid om „en passant" nog
even zijn zaken te behartigen en, als de thuisgeblevenen
het niet wisten, zouden ze aan de thuisgekomenen in geen
enkel opzicht bemerken dat deze in het Huis des Gebeds
zijn geweest.
Anderen weer hebben het druk over de preek. Zij zeggen
dat het mooi was en dat de dominé het toch maar weer
best heeft gezegd, of ze klagen dat ze er niet veel aan
hebben gehad en het de vorige keer veel mooier vonden.
Deze meent dat de prediker niet bijzonder op dreef was,
gene vindt dat hij juist bijzonder gelukkige oogenblikken
had. Een derde memoreert even wat hem ontstemde of
deed glimlachen. Geconstateerd wordt dat er veel of weinig
menschen waren dat het tochtte, of juist was om te stikken
dat het orgelspel heerlijk was, of weer om niet aan te hooren.
Bij de meesten blijft het bij dergelijke in hun oog be
langrijke op- en aanmerkingen. Een enkele zegt dat hij er
veel aan heeft gehad, maar de vraag is en blijft toch, naar
de schatting van de groote menigte hoe de dominé het
dien morgen gemaakt heeft.
Ik weet niet, mijn Lezer, of ook gij behoort tot die men
schen, wier kerkgang niets uitwerkt, en niet alleen als een
onschadelijke liefhebberij is te beschouwen, doch wel degelijk
als een groot kwaad.
En zóó is het nu eenmaal het Evangelie is voor den
mensch of ten val of ter opstanding, tot een zegen of tot
een vloek. Als het Evangelie voor een mensch niets is, dan
is het hem ten verder vr.
Het is niet alleen zie dan dat gij hoort, maar vooral
zie dan hoe ge hoort. Als God spreekt, wil Hij niet alleen
dat wij zwijgen, maar ook dat wij zullen antwoorden, ant
woorden met daden. We hebben onszelf ernstig af te vragen:
wat zullen wij doen
Als gij gebeden hebt, sta dan niet op en ga niet tot uw
werk, als was uw taak met dat gebed-alleen afgeloopen.
Nu moet gij overleggen wat moet ik doen
Wie bidt om licht opene zijne oogen dat hij zie.
Wie bidt om kracht, late zich aangorden door Gods ge
nade, waardoor in zijn zwakheid Gods kracht wordt volbracht.
Wie bidt om uitkomst, wachte en blijve uitzien en hope
op den Heer.
Wie bidt om vergeving, vertrouwe nu ook, dat zijn zonde
vergeven isen hij strijde met nieuwen moed tegen alle
zonde, wetende dat hem anders „iets ergers" zal geschieden.
Als ge in den Bijbel hebt gelezen, leg dat Boek dan
niet zoo weg, alsof dat lezen op zichzélf iets geeft, maar
vraag wat moet ik nu doen
Leest gij de vermaning om u te bekeeren bekeer u dan.
Leest ge de waarschuwing om de heiligmaking na te
jagen, maak met die jacht dan ook heiligen ernst.
Leest ge dat Jezus Christus in de wereld is gekomen om
zondaren zalig te maken, ga dan ook tot Hem als een
zondaar en laat u door Hem behouden.
Leest ge van den dood dat die is verslonden tot over
winning, leef dan voortaan ook als één die van den dood
niets meer heeft te vreezen.
En wat nu het kerkgaan betreft, vergeet niet dat het met
het „Amen" van den prediker niet gedaan is, maar dat het
dan juist eerst recht voor u begint.
Uit de kerk komende, moet ge altijd vragen wat moet
ik nü doen En het antwoord op die vraag zal u niet
moeilijk vallen als ge naar de kerk gaat juist om daar het
antwoord te ontvangen.
Ook het Pinkster-Evangelie is ons weder verkondigd.
We hebben weer kunnen hooren dat de Heilige Geest is
uitgestort en dat het ontvangen van dien Geest voor ieder,
zonder uitzondering, absoluut noodzakelijk is'.
Wat moeten we nu doen? Wat moeten we blijven doen?
Wat anders dan: bidden om den Heiligen Geest?
Wat anders dan dien Geest niet wederstaan, niet uit-
blusschen, niet bedroeven
Wat anders dan: den Trooster, den Geest der waarheid,
der genade, der gebeden, der heiligmaking, der aanneming
tot kinderen ontvangen
Wat anders dan ons te laten doopen met den Heiligen
Geest
Wat anders dan te wandelen door den Geest, aan te
kweeken de vrucht des Geestes, te bedenken wat des
Geestes is, door den Geest de werkingen des lichaams te
dooden, vervuld te worden met den Geest, te smaken de
blijdschap door den Heiligen Geest, aangegord te worden
met de kracht van den Geest, te zijn tempelen van den
Heiligen Geest
Gebedsverhooringen.
II.
In het jaar 1853 vertrok Hudson Taylor,
wiens bekeering in de beide vorige nummers
van de „Zondagsbode" verhaald werd, als zen
deling naar China. De reis ging in die dagen
nog per zeilschip en duurde bijna zes maanden.
De volgende merkwaardige gebedsverhooring
gedurende de reis verhaalt hij in deze woorden
„Onze reis was lang en vervelend, daar wij
gedurig veel tijd verloren door gedwongen stil
liggen, veroorzaakt door windstilte Dit was
vooral het geval, toen wij in den Indischen
Archipel waren. Gewoonlijk stak er tegen zons
ondergang een flauw briesje op, dat tot den
ochtend aanhield, maar overdag dreven wij
voort met slappe zeilen en verloren door tegen-
s'troomingen dikwijls bijna zooveel als wij in
den nacht gewonnen hadden.
Dit gebeurde ook eens, toen wij in de buurt
van Nieuw-Guinea waren
In den nacht van Zaterdag op Zondag waren
wij op een goeden afstand van het land ge
komen, maar gedurende de ochtendgodsdienst
oefening, die op het dek gehouden werd, be
merkte ik dat de kapitein er bezorgd uitzagen
telkens over de verschansing keek. Na afloop
van den dienst vernam ik van hem, dat een
sterke strooming ons naar de kust dreef en dat
wij reeds zóó dicht bij de klippen waren, dat
het niet waarschijnlijk was dat wij den avond
zouden halen, daar ons schip verpletterd zou
worden.
Zoo spoedig mogelijk werd de boot uitgezet
en met alle macht beproefd het schip van land
af te roeien; maar alles te vergeefs, de stroom
was te sterk. Toen wij de kust nog dichter
genaderd waren, konden wij duidelijk inboor
lingen zien, die heen en weer liepen en groote
vuren aanstaken; en onze angst werd niet ver
minderd, toen de kapitein in zijn boeken ont
dekte, dat deze lieden menscheneters waren.
Nadat wij eenigen tijd stilzwijgend op het
dek hadden gestaan, zeide de kapitein tot mij:
„Wij hebben nu alles gedaan wat in ons ver
mogen was, en kunnen nu niet anders doen
dan het einde afwachten." Ik antwoordde:
„Neen, er is nog één ding, dat wij niet hebben
gedaan.' „Wat dan?' „Vier van ons zijn
geloovige christenen," antwoordde ik, „gij, de
Zweedsche timmerman, de hofmeester en ik;
laten wij ieder naar onze eigen hut gaan om te
bidden. De Heer kan ons even goed nu dadelijk
een bries zenden als van avond
De kapitein stemde toe. Ik begaf mij naar
de beide genoemde mannen, bad eerst met hen
te zamen en daarna gingen wij ieder naar onze
hut- Ik kon echter niet lang bidden, daar ik
spoedig de zekerheid verkreeg, dat mijn gebed
door God verhoord was, en begaf mij dan ook
weder naar het dek."
(Slot volgt).
v. L.