Ook het geen acht geven op de weldaad van de Zondagsrust, is zonde.
Gü, die U tot heden daaraan schuldig inaaktet, zondig niet neer!
FEUILLETON.
heb gezondigd tegen den hemel en voor u". Men belooft
zich te zullen beteren. Maar Jezus zegt: „zondig niet meer".
Die vermaning behelst een beschamende herinnering. Doch
gaat niet juist van de schaamte een beveiligenden invloed uit
tegenover de verleiding om het gepleegde kwaad te herhalen?
Ook de onafwijsbare roeping van den genezene en de bege
nadigde wordt in dat „zondig niet meer" voorgehouden. De
genade wordt geschonken „om niet", geheel zonder eenige voor
waarde. Jezus belooft dien verlamden man en die beschuldigde
vrouw niet te zullen helpen, als zij van hun kant beloven
niet meer te zondigen. Neen, de hulp wordt geboden éér
op de verplichting wordt gewezen. Toch is de geschonken
vergiffenis geen vrijbrief om met zondigen voort te gaan.
Wie de genade aanneemt, verbindt zich tot een leven van
dankbaarheid en dus een leven van heiligmaking. Dit ideaal
heeft hij nu voortaan na te jagen: niet meer zondigen- En
de verwerkelijking van dat ideaal moet, hoe gebrekkig zij
overigens geschiede, zijn hoogste blijdschap zijn. De dank
baarheid is niet alleen een stuk der verlossing De dank
baarheid is de kroon der verlossing. God wil dat de genade,
die Hij uit den hemel op de aarde heeft doen nederdalen,
wederom van de aarde naar den hemel opstijge als dank
baarheid. Hij wil dat ieder, die Zijn goedertierenheid heeft
ervaren, aan anderen late zien Wie Hij is, hoe goed en
groot en heilig. Dat kunnen wij niet anders doen dan door,
van de zonde vrijgemaakt, niet meer te zondigen.
Dat „zondig niet meer" is niet enkel eisch. Het is ook,
vooralzegenbede.
Jezus laat den genezene, die acht en dertig jaar lang had
gemaaid wat hij voorheen zaaide, van Zich gaan met een
woord dat hem een nieuwe toekomst deed opengaan. Hij was
genezen, maar: zou hij in het vervolg een ander mensch
zijn en niet opnieuw zichzelf veroordeelen om de bittere
vrucht van zijnen weg te eten? Jezus geeft hem een blijk
van vertrouwen, als Hij zegt: „zondig niet meer". Hij opent
daarmede een mogelijkheid, die deze man nu voortaan zal
hebben te verwerkelijken. De Heer geeft hem een kans. Als hij
die nu maar gebruikt! Welk een prikkel, om zich dat bewijs
van vertrouwen waardig te maken
Daar staat die zondares alléén tegenover Jezus. Welk een
blijdschap vervult haar hart dat Hij haar niet veroordeelde!
Maar: zij moet heengaan, zegt Hij. Teruggaan in de wereld
die haar zal uitwerpen of opnieuw ten val zal trachten te
brengen. Hoe zal zij, opgericht zijnde, staande blijven?
„Zondig niet meer!" hoort zij als afscheidsgroet zich door
haar Weldoener toeroepen. Hij gelooft dus aan haar. Dat
zal haar troosten als de menschen haar zuilen toonen dat
zij niet meer aan haar gelooven. Dat geeft haar den moed
om weer aan zichzelf te durven gelooven. Ja, dit zal haar
dank zijn en blijven: dat zij beantwoordt aan hetgeen Hij,
die haar redde, van haar verwacht!
In den strijd tegen de zonde is een blijk van hernieuwd
vertrouwen zulk een wonderbare kracht. Met het spreek
woord: „wie eens steelt, is altijd een dief", duwen wij
iemand, die oneerlijk was, nóg dieper onder in zijn ellende,
terwijl wij hem, na zijn bekentenis, juist zoo heerlijk kunnen
helpen door hem andermaal iets toe te vertrouwen. Als wij
iemand op een leugen betrapten en wij zeggen nu in het
vervolg, ondanks zijn erkenning van schuld, dat wij hem
nooit meer kunnen gelooven, stellen wij een premie op het
liegen. Door hem opnièuw ons geloof te schenken, zal hij
er zich daarentegen juist voor wachten ons nóg eens te
bedriegen.
Daarom zegt Jezus zoo liefdevol: „zondig niet meer'
Mijn Lezer! hebt gij in uw strijd tegen de zonde die u
lichtelijk omringt, een schild, met hetwelk gij al de vurige
pijlen des boozen zult kunnen uitblusschen? Uw goede voor
nemens, noch ook uw ernstige wilsbesluiten, beschermen u.
Dat hebt gij herhaaldelijk zelf ondervonden. Misschien dat
gij u daarom maar laat gaan, wanhopende ooit overwinnaar
te worden.
Luister eens: icie er ook aan u moge wanhopen en al
wanhoopt gij aan uzelvende Heer wanhoopt aan u niet! Terwijl
gij moedeloos zucht: „ik ellendig mensch!", spreekt Hij tot u
bemoedigend, als waart gij een heilige, „zondig niet meer!"
O, redeneer niet over dit Evangelie, maar berg het weg
in uw hart en laat het daar zijn werking volbrengen! Houd
uwen Heiland voor oogen en kruip in verzoeking en strijd
weg achter dit beschuttende schild: Hij rekent er op dat
ik sterk zijn zal; Hij verwacht dat ik zijn koninklijk ver
trouwen in mij niet zal beschamen!
Ik zeg u niet dat gij dan niet meer zondigen zillt, maar
ik zeg u dat gij dan niet meer zondigen hunt. P. M.
Hoort God het gebed
II
Nog kwam echter nog het moeilijkste gedeelte
van onze reis. Wij hadden ons verste punt in
het noorden bereikt, daar waar de Gondsinde
bergen wonen, een wilde volkstam, die eeuwen
lang menschenoffers heeft gebracht. Na hun
verteld te hebben van Jezus Christus, als het
eenig en algenoegzaam offer voorde zonden,
keerden wij ons zuidwaarts om langs een anderen
weg de terugreis aan te nemen. De afspraak
was, dat wij een stoomboot van het gouverne
ment zouden vinden bij onze aankomst aan de
rivier de Pranhita, een zijstroom van de machtige
Godavery. De regeering was juist toen bezig
die rivieren voor het verkeer te openen en had
een stoombootdienst tusschen den tweeden en
derden waterval georganiseerdde ambtenaar,
die daarvan aan het hoofd stond en reeds
maanden te voren van mijn reis gehoord had,
had mij vriendelijk beloofd de stoomboot op
een door mij genoemden datum naar den derden
waterval te zenden. Om daar te komen moesten
wij echter een landstreek door, die in dat jaar
getijde door koortsen hoogst gevaarlijk was.
Welnu, ik had een bepaalden datum genoemd
en nog eens de verzekering ontvangen dat de
stoomboot er zijn zou. Maar wat gebeurde?
De stortvloeden van den regenmoesson waren
dat jaar bizonder vroeg gekomen en bizonder
hevig geweest. De Godavery werd een wilde
stroom van bijna vijf kilometers breedte. Dorp
bij dorp op haar oevers werd weggerukt. Een
week lang wachtten wij aan den oever, maar
geen stoomboot verscheen. Eindelijk kwam een
bode ons de jobstijding brengen, dat de stoom
boot, bij haar pogingen om dien sterken stroom
op te varen, haar machine had gebroken en ons
dus niet bereiken kon. Het eenige wat ons
overbleef, was den langen weg van honderd
twintig kilometers af te leggen door die doode-
lijke koortsige landstreek, ten einde de volgende
stoomboot aan te treffen, die ons aan den voet
van den tweeden waterval zou ontmoeten om
ons naar den eersten te brengen, van waar een
andere boot ons verder zou voeren. De
regeeringscommissaris van de provincie waar
wij ons toen bevonden, kwam ons in die
moeilijkheid vriendelijk te hulp en leende mij
zes en dertig koelies die onze tenten, bagage,
medicijnkisten en boeken naar den tweeden
waterval zouden brengen. Eenige inlandsche
militairen waren er bij om te verhinderen dat
de koelies zouden deserteeren. Zoo togen wij
op weg.
Maar onze moeilijkheden waren nog niet
voorbij. Integendeel, zij begonnen pas. Immers
na korten tijd deserteerden al de koelies met
de militairen, die hen moesten bewaken en
lieten ons aan ons lot over 1 Met de grootste
moeite gelukte het ons toen de breede Godavery
over te steken en een stad aan den anderen
oever te bereiken, het hoofdkwartier van een
hooggeplaatsten inlandschen ambtenaar, een
soort onder-gouverneur, van wien ik hoopte hulp
te zullen ontvangen.
Nadat ik mijn moedig en sterk paard door de
vijf kilometers moerassigen grond had doen
waden, die de stad van de rivier scheidden,
begaf ik mij naar dezen ambtenaar en vroeg
hem beleefd mij te helpen en mij koelies te
verschaffen om mij naar den tweeden waterval
te brengen. Even beleefd echter antwoordde
hij mij, dat dit geheel onmogelijk wasin dezen
tijd van het jaar, nu de doodelijke malaria
heerschte, de tijgers zoo overvloedig en dubbel
gevaarlijk voor menschen waren immers de
herders hadden hun kudden naar de hooger
gelegen streken gevoerd, zoodat de roofdieren
een menschelijke prooi moesten zoeken en
de weg overal overstroomd was, zou geen
enkele koelie te bewegen zijn mij te volgen.
(Wordt vervolgd.) M. F. v. L.