Uit de Gemeente.
opmerking „vóór de preek van uw man". Waar zat 1.1.
Zondag IJ nu met zijn of haar „onder de preek"? Mis
schien dacht IJ „ik zal tot den volgenden Zondag wachten,
om óók te kunnen zeggen dat Mevr. P. M. alléén maar
iets voor haar vereeniging krijgt in verband met een preek
van haar man. Als dat zoo is, kan IJ dézen Zondag terecht,
want Ds. P. M, preekt zélf weer. Of is Ds. Coolsnia de
schuldige, die geen tusschenzang had, zoodat er niet „onder
de preek" werd gecollecteerd Ook dat bezwaar zal Ds. P. M.
a.s. Zondag wegnemen, zoodat er voor IJ nu niet ééne
verontschuldiging om de f 10.— niet te geven meer overblijft.
Het Steuncomité ontving van het personeel E. S. M. alsnog
een bijdrage van f8.55.
Ds. P. M. preekt Zondag 18 Juli 's avonds om 6 uur in
Haarlem, Groote Kerk, voor Ds. Vunderink.
Burgerlijke Stand van Zandvoort.
9—16 Juli 1915
Geboren: Albert, zoon van A. Loos en S. van Laar.
Steintje, dochter van W. Molenaar en A. Zwemmer
Lena Cornelia, dochter van P. W. Zwemmer en
A. Paap.
Zandvoort.
Pieter ter Wolbeek, f
Hij was naar zee gegaan, hun oudste jongen, alle be
denkingen van zijn moeder, vooral aan het mijnen-gevaar
ontleend, rustig beantwoordende met een onbekommerd:
„ik ga naar zee". Wilde Piet dan tot eiken prijs wég van
huis? Had hij het daar dan niet goed? Neen, dót was het
niet. Wel sprak hij er reeds als kind van dat hij zeeman
zou worden en bij dat ideaal volhardde hij. Maar, nergens
was hij toch liever dan thuis en als hij moest kiezen tus-
schen de zee en zijne moeder, dan koos hij zonder zich
te bedenken dadelijk de laatste. Als zij alleen in haar
woonvertrek zat, wanneer haar man naar zijn werk en de
andere twee kinderen niet thuis waren, ging de deur eens
klaps open en vertoonde zich Piet op den drempel. „Ik
dacht wel dat je alleen zat", zei hij. „Ik kom bij je zitten".
En dan lachte moeder dankbaar om dat blijk van ver
trouwelijkheid. En zij zaten samen en genoten van elkanders
gezelschap, rijk in elkanders rijke liefde.
Eens echter deelde hij haar in zulk een intiem uur zijn
voornemen mede om nu toch heusch naar zee te gaan,
op de haringvangst. Juist ter wille van moeder. Want hij
zou geld verdienen en dat, bij zijn terugkomst, aan haar
geven. Dan zou zij, niet sterk als zij was, minder hard
behoeven te werken. Was hij nu niet zeventien jaar? Was hij
nu niet oud genoeg om voor zijn moeder te zorgen? Neen,
zij moest hem niet weerhouden met haar waarschuwingen
dat de zee nu zoo gevaarlijk was door de ronddrijvende
mijnen. Zou God dan niet voor hem zorgen? Zou zijn
leven wel een oogenblik korter duren dan God zulks voor
hem had bepaald? Was God er dan alleen op het land
en niet evengoed op de zee? Zijn ideaal lag op het
water. En nu hij dat ideaal kon verwerkelijken ten bate
van zijn moeder, moest zij hem laten gaan.
En moeder gaf toe. Niet van harte, want bange voor
gevoelens wilden haar niet verlaten. Maar zij voelde datzij
haar jongen niet verhinderen mocht. Vader zeide ook:
laat hem gaan; er steekt een zeeman in onzen Piet. Hij
kon best carrière maken. Wie weet wat er nog van hem
zou groeien? Het is niet geraden een kind, dat zoo beslist
weet wat het wil, tegen te houden. Later zouden de ouders
er spijt van kunnen hebben. Laat hem gaan! En moeder,
wie toch ook het geluk van haar jongen boven alles ging,
trachtte haar zorgen op zijde te zetten en wijdde zich met
echt moederlijke zelfverloochening aan de voorbereiding
voor het vertrek van Piet. Zij kocht hem een dikke trui
van echte wol gebreid, 't Was wel duur, maar haar jongen
moest geen last van de koude kunnen hebben. En zorg
vuldig maakte zij alle andere kleedingstukken in orde en
voorzag de bagage van den aanstaanden zeerob van aller
lei versnaperingen. Ook sloot zij daarbij het boekje in dat
vader bij diens aanneming had gekregen. En zoo ging
Piet naar zee, fier in het besef dat hij door zijn verdien
sten moeders leven zou vergemakkelijken. „Zal je, zoolang
ik weg ben, goed voor je zelf zorgen en volop eten?"
vroeg hij nogmaals bij het afscheid? Wat moeder gerust
stelde, was de verzekering der mannen, die op dezelfde
schuit zouden varen, dat Piet het goed bij hen zou hebben.
Maar bovenal sterkte haar toch het geloofsvertrouwen,
waarmede zij haar geliefden zoon overgaf aan Hem, die
alom tegenwoordig is en haar lieveling weer zou weten
thuis te brengen.
Arme ouders! Zij hebben hun jongen niet levend weder
gezien. De angsten der moeder zijn op hartverscheurende
wijze bewaarheid. Van het oogenblik af dat Piet naar zee
was, had zij rust noch duur meer. Zij droomde op zekeren
nacht dat zij haar jongen zag. Maar wat was hij mager
geworden! Hij was ziek en zij zat bij zijn leger en streelde
zijn voorhoofd en ried hem aan gauw thuis te komen.
Dan zou hij weer aansterken en gezond worden en zij zou
dubbel hard voor hém werken. Toen werd zij wakker en
hechtte aan het droomgezicht meer waarde dan degenen
aan wie zij het vertelde. En telkens liep ze naar zee en
tuurde en tuurde in de eindelooze verte of zij ook zag komen de
schuit waarop haar jongen was. Hij was immers ziek en
een ziek kind hoort bij zijn moeder! En als zij dan aan
den horizon een stipje ontwaarde, vroeg zij angstig: „is
dat niet een kotter?" En zij smeekte de kustwacht dat
een matroos dat stipje door zijn verrekijker zou opnemen.
Als het een kotter was, dan was het natuurlijk die van
haar zoon. Maar de man op den uitkijk moest haar teleur
stellen. 't Was wel een kotter, doch een loodskotter en
dus niet de schuit van haar zoon. Dan ging zij weer huis
waarts en zocht afleiding in haar bezigheden. Maar's avonds
spoedde zij zich weer strandwaarts en beklom een duin
top en tuurde en tuurde in de verte en bad dat God haar
toch haar jongen wilde teruggeven. Hij was immers ziek.
En een ziek kind hoort bij zijn moeder!
Was Piet inderdaad ziek? Hij was ziek gewéést, dood
ziek. Eerst scheen het zoo erg niet. En de schipper had
den jongen, die over buikpijn klaagde, koude compressen
gegeven. Het leek of hij daarbij baat zoude vinden. Maar
dat was slechts schijn. De pijnen werden al heviger. Was
er maar een dokter aan boord geweest! Had men maar
ergens het hospitaal-kerkschip kunnen ontdekken! Had
men den zieke maar in Lerwick aan wal kunnen brengen!
Maar ook dat werd verhinderd door den oorlog. Schuit
en bemanning zouden in beslag genomen en gevangen
gehouden zijn, als zij niet in open zee bleven. Zoo restte
er niets anders dan te hopen op een gunstige wending in
de ziekte. En intusschen trachtten de mannen hun jongen
kameraad op te beuren. De een speelde voor hem op de
harmonika. De ander ververschte zijn compressen. Een
derde gaf hem rijstewater. De schipper deed zijn belofte
gestand en zorgde voor hem als was Piet zijn eigen jongen.
Hoe riep hij echter om zijn moeder! Was er niemand die
hem iets uit den Bijbel kon voorlezen? Ja, de kok aan
boord las nog al goed en die nam den Bijbel en onder
het lezen uit dat troostboek daalde er rust in het hart
van den zieken jongen die zich niet langer ontveinsde dat
déze zeereis zijn laatste zou wezen en hij straks zou aan
landen aan den oever van de zee der eeuwigheid. Daar
schoot hem zijn lievelingsversje te binnen en met stok
kende stem zong Piet het, terwijl de stoere visschers, die
hem in zijn laatste ure zoo teeder bijstonden, zich hun
aandoening niet schaamden:
't Scheepken onder Jezus' hoede,
Met de kruisvlag hoog in top,
Neemt als arke der verlossing
Allen, die in nood zijn, op.
Al staat de zee ook hol en hoog
En zweept de storm ons voort,
Wij hebben 's Vaders Zoon aan boord
En 't veilig strand voor oog.