De Zondag: een dag, die de gemeente des Heeren met beilige
hooghartigheid doet neerzien op al de schatten der wereld.
De dood is moe.
Een nieuw Nieuwe Testament.
FEUILLETON.
al onze zonden vergeven hééft. „Al waren uwe zonden als
scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw al waren zij
rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wolle". Hij
stelt geen andere voorwaarde, dan dat wij Zijn vergeving
aannemen. Wij kunnen haar niet verdienen. Wij behoeven
haar ook niet te verdienen. Hoe onwaardiger wij zijn in
ons zélf, hoe zekerder wij mogen zijn van Gods ontferming,
die juist aan önwaardigen genade voor recht doet gelden.
Om ons allen twijfel op dit punt onmogelijk te maken, gaf
God ons Zijnen Zoon. Christus is het hart van God Wie
Hèm gezien heeft, die heeft den Vader gezien, op Wiens
gelaat de glimlach der vergeving, de traandrop der erbar'
ming ligt. P. M.
I Augustus 1915.
De dood is moe van 't vele, felle maaien
Een heel jaar lang geen dag gerust
Geen uur zelfs werd het ongebroken, taaie
Geklik der zeis gestaakt. Bewust
Van zware taak ging 't rustloos voort.
De dood staart star uit tallooz' doode oogen,
Gebroken in het dol geweld
Van moord, zooals alleen maar kan gedoogen,
Wie jeugd en vreugd, geluk niet telt
Om wereldmacht zijn kindren moordt.
De dood ziet rond in een verdwaasde wereld,
Waar volk bij volk hem de offers biedt
Van al zijn beste kracht, zijn kroon beperelt
Gewilliglijk met tranen, die
Hij zamelt uit der millioenen leed.
De dood rijdt rond, waar eenmaal steden stonden,
En dorpen in hun dommelpracht.
Zijn grijns verbreedt bij 't zien van al die wonden,
Aan liefde en vroomheid toegebracht
Door volk bij volk, dat zich naar Christus heet.
De dood wordt stil, om al te grooten rijkdom,
Hem toegesmeten roekeloos.
Hij millionair! door al te gullen vrijdom
Tot moord, die volk bij volk verkoos.
De dood richt op zijn arenzware schoven
Op 't omgeploegde veld „van eer
Een monument der schand, van wie gelooven
Dat bruut geweld als recht regeert.
De dood verlangt naar rust, de levenden naar vrede,
Na 't volle jaar van moord en bloed.
O God, maak dwazen wijs, en hoor de bede,
De schreeuw om Uw gena, die moet
Den dood toch zelfs het wurgerswerk bezwaren,
Dat waan en misdaad hem beveelt
Gij die den dood verwont, niet wiidet sparen
Uzelf, en nóg de wonden heelt.
BI. J. A. v. L.
(Vervolg.)
Hebt ge wel eens met iemand, wandelende van het
Centraal-Station te Amsterdam, stilgestaan voor het Beurs
gebouw, en dan gevraagd: hoe vindt ge de Beurs Wanneer
het antwoord was „dat ding is leelijk" of misschien met
nog 'n beetje meer aangedikt oordeel „dat ding is ontzettend
leelijk" dan moet ge eens vragen waarom is dat gebouw
leelijk Wanneer omgekeerd het antwoord is„ik
vind het een mooi gebouw" of met n weinig grooter
enthousiasme „ik vind het een machtig stuk bouwkunst",
dan moet ge eens vragenwaarom vindt ge dat gebouw
mooi Ik vermoed dat, in de meeste gevallen, op dat
„waarom" óf geen antwoord zal volgen, óf een antwoord,
dat nu niet zoo heel precies een uitlegging is van het zoo
beslist uitgesproken oordeel over het mooi of leelijk van
dat centrum van geld verdienen en geld verliezen. Dezelfde
proef kunt ge nemen, als ge staat voor een schilderij, voor
Hoort God het gebed
V
Ik trok mij terug naar de achterhoede van
onze karavaan. Mijn inlandsche helpers hadden
iets van hetgeen de beide jagers ons hadden
verteld, opgevangen; zij wisten dus ook dat
de zijstroom ondoorwaadbaar was en zagen
wel aan mijn gezicht, toen ik langs hen reed,
dat wij in groote moeilijkheden waren. Over
een uur zou de zon onder zijn en reeds nu
namen zware wolken veel van het daglicht
weg. Telkens hoorden wij met schrik het schorre
gebrul vau de tijgers in het hooge riet naast
ons. Wat te doen Dat wist God alleen. Ik
zeide dan ook geen woord tot mijn helpers,
maar sprak tot God.
-Heer, was het niet om Uwentwil dat wij
deze reis hebben ondernomen Hebben wij
niet op Uw woord gepleit en met U een ver
bond aangegaan om ons door te helpen
Hebben wij niet getrouw den ganschen weg
Uw naam, Uw evangelie verkondigd Hebben
wij gevaren gevreesd, zijn wij voor vijanden
uit den weg gegaan? Hebt Gij niet beloofd:
„Ik zal met u zijn"! Nu hebben wij Unoodig;
wij zijn in groot gevaar dezen nacht. Gij alleen
kunt ons redden uit deze watervloeden en uit
den muil der tijgers. O Heer, wijs mij wat ik
doen moet
Zoo bad ik en het antwoord kwam niet
noorbaar, maar toch zoo, als had een mensche-
lijke stem het aan mijn oor gesproken„Sla
linksaf, naar de Godavery en gij zult redding
vinden''.
Snel naar voren rijdende, haalde ik de beide
gidsen in.
„Hoe ver is het tot de Godavery?"
„Een half uur gaans ongeveer."
„Is er geen dorp hier ergens aan haar oevers?"
„Neen, in geen uren in den omtrek, en de
oevers zijn alle overstroomd."
„Bedenkt nog eens goed. Is er hier in de
buurt nergens een heuvel of hooger gelegen
land, waarop wij zouden kunnen kampeeren
„Neen, het is overal even laag en vlak als
hier."
Weder trok ik mij terug en bad als te voren.
En weder kwam even duidelijk als de eerste
maal„Sla linksaf, naar de Godavery, en gij
zult redding vinden".
Toen riep ik de gidsen weder tot mij en
ondervroeg hen nogmaals„weet gij wel heel
zeker dat er bij de rivier niet een stuk hooger
gelegen land is, waar wij onze tenten zouden
kunnen opslaan, met de Godavery aan de eene
zijde tot bescherming en onze vuren aan de
andere zijde
„Ja, wij weten het heel zeker."
„Denkt nog eens goed na. Onze veiligheid
hangt er van af. Is er nergens droog hout te
vinden, waarvan wij een vlot zouden kunnen
maken."
„Neenen indien het er geweest was, zou
het nu toch al lang door de overstrooming zijn
weggevoerd."
„Zou er niet ergens een boot op de rivier te
vinden zijn Ik heb volmacht om op elke boot
die ik noodig heb beslag te leggen."
„Neen, niet eerder dan bij den waterval."
..Hoe lang zou het ons nemen om langs den
kortsten weg de Godavery te bereiken
„Een half uur ongeveer, maar dat zou verloren
moeite en verloren tijd zijn, want wij zouden
hier toch weer terug moeten komen en dan
rechts af slaan om dan dwars door het hooge
riet en de struiken onzen weg naar de hoogte
ginds te hakken."
„En hoe lang zou ons dat nemen om door
dat riet heen die hoogte te bereiken?"
„Minstens zes uur; binnen het uur is het
donker, en dat riet is vol tijgers."
„Wat moeten wij dan van nacht doen
„Dat weet Cod alleen. Het is een wanhopige
toestand."
(Wordt vervolgd.) M. F. v. L.