Leestafel.
Wanneer gij zegt: als wij onze vijanden nu nog moesten
verdragendat zou beter mogelijk zijn, dan hen lief te hebben,
antwoord ik dat wij in vele gevallen onze vijanden niet
beter onze liefde kunnen betoonen, dan door hen in liefde
te verdragen. P. M.
Vraag. In het dagboek van Ds. Knap las ik onlangs
deze zinsnede (in het stukje van 2 Augustus) „dat de Heer
de mate Zijner genade afmeet naar de mate onzes geloofs.
Een klein geloof ontvangt een kleine genade. Een groot
geloof ontvangt een groote genade. Een ruim geloof ont
vangt een ruime genade". Bent het daarmede eens?
Antwoord. Ik zou liever niét spreken van een
kleine genade. Genade is altijd groot en ruim. Maar de
bedoeling van de door u aangehaalde woorden is toch
zeker volkomen juist. Ons geschiedt naar ons geloof. Dat
wil niét zeggen dat ons geloof de verdienende oorzaak is
van Gods genadegaven. Genade sluit alle gedachte aan
verdienste uit. Een arme Betschuaan heeft treffend gezegd:
„het geloof is de hand van het hart". Zoo is het. Het ge
loof is het aannemen van hetgeen God geeft, het zich toe
eigenen van hetgeen Hij aanbiedt.
Een klein geloof ontvangt geen kleine genade, maar een
klein geloof ontvangt van Gods altijd groote genade maar
weinig. En een groot geloof ontvangt geen groote genade
(want genade is altijd groot!) maar: een groot geloof ont
vangt van Gods genade veel. Een ruim geloof ontvangt
geen ruime genade (want enge genade is er niet!) maar
een ruim geloof ervaart dat Gods genade ruim en rijk is.
God kan de zee Zijner ontferming niet besluiten in de
kleine holte van een nauwelijks geopende hand. P. M.
Vraag. In Johannes 4 vs. 2 staat dat Jezus zélf niet
doopte. Waarom deed de Heer dat niet?
Antwoord. In Joh. 3 vs. 22 staat datjezus in het
land van Judea gekomen zijnde, doopte. De discipelen van
Johannes den Dooper zeggen dan ook in vs. 26 tot dezen:
„die met u was over den Jordaan, welken gij getuigenis
gaaft, (nl. Jezus) zie, die doopt". Schijnbaar zijn deze be
richten in strijd met de inededeeling in 4 2 datjezus niét
doopte. Maar die tegenstrijdigheid vervalt, als wij er op
letten dat de Evangelist in 4 2 bedoelt een kleine op
helderende aanteekening te geven bij hetgeen hij in 3 22
en 26 vermeldde. De daar genoemde doop door Jezus, wil
hij zeggen, geschiedde niet door Hem-zelven maar, op Zijn
machtiging daartoe, door zijn discipelen. Ook bij Mattheus,
Markus en Lukas vinden we niets van een doopen door
Jezus-zelf. Wel doopte de Heer met den H.Geest maar niet,
gelijk Johannes, met water. Waarom Hij dit niet deed, is
niet uit te maken. Misschien deelde Hij het gevoelen van
Paulus, die verklaarde: „niet gezonden te zijn om te doopen,
maar om het Evangelie te verkondigen" (I Cor. 1 17),
met welk woord hij te kennen gaf wat het voornaamste
in zijn apostolische bediening was, nl. het predikambt.
Dan heeft Jezus niet gedoopt, om zoo al Zijn kracht en tijd
te kunnen geven aan het vervullen Zijner roeping om door
woord en omgang zijn jongeren te leeren. P. M.
Voor hooger leven, tweemaande-
lijksch tijdschrift voor Stichtelijke
Lectuur, onder Redactie van P. J.
Smink Jbz. te Delft. Uitgave van G.
Los te Leiden. Jaarg. I, aflevering II,
Augustus 1915. Prijs f3. 60 per jaar
gang.
De Redacteur opent deze aflevering met een meditatie
over Matth. 11 vs. 2 en schrijft daarboven als titel „Zijn ster
in den opgang". De eerste zinsnede geeft het thema van
dit opstel aan: „Er bloeit zooveel heerlijkheid in het over
denken der eeuwige dingen". En dit thema wordt dan zoo
uitgewerkt: voor die overdenking schijnt het nü geen tijd te
zijn. Toch is zij mogelijk als wij opwaarts zien naar Zijn
ster in het Oosten. Daartoe behoeven wij echter de stilte.
De harmonie van de wereld bóven ons openbaart zich
alleen aan de zoekende zieners en de offerplengende priesters.
Zij gaan, als de Oostersche wijzen, „door een anderen weg"
weder naar hun land. Wie God heeft gevonden, reist voor
taan zijnen weg met blijdschap, telkens opnieuw belevend
wat hij van de wereld der eeuwige dingen eenmaal aan
schouwde.
Het komt mij voor dat deze schoone gedachten, door de
wijze waarop de heer Smink ze heeft uitgebeeld, aan schoon
heid niét hebben gewonnen. Göthe vergelijkt ergens het
woord met een Bruid, gekozen, uitgezocht door den Bruigom
des woords, den geest. Aan dit ideaal getoetst, lijkt mij de
Bruigom van „voor hooger leven" niet gelukkig te zijn ge
weest in de keuze van zijn Bruid. Heeft hij haar gekozen,
uitgezocht en dus gewikt en gewogen? heeft hij zich hooge
eischen gesteld, inplaats van genoegen te nemen met eene
quasi-schoonheid? Ik geloof het niet. In de kleine wereld
van gedachte en woord, waarin het stuk van den heer S.
ons binnenleidt, wordt geen voorname bruiloft gevierd. De
Bruid doet heel mooi, maar ze is niét mooi. Ware schoon
heid veracht opschik. De Bruid hier is daarentegen niet
weinig opgedirkt. Oppervlakkig beschouwd, heeft zij een
fijn „teint", is haar houding en gang vol ware gratie en
draagt zij parelen van het zuiverste water. Maar, voor wien
deze Bruid van meer nabij nadert, mist zij alle bekoring.
Zij blijkt „geschminkt", ze heeft kunst-ledematen, haar be
weging is machinaal en haar juweelen zijn valsch. „Zijn
stijl voert een bloeienden smokkelhandel in ongerechtigheden",
zegt de Auteur van een schrijver, wiens boekje hij in deze
zelfde aflevering bespreekt. Maar is dat met zijn eigen stijl
wel anders? Wat een vermoeiend aantal vergelijkingen
komen er in deze dertien bladzijden voor! Het is gedurig
„als, zooals, gelijk". Bij het lezen zette ik telkens onder
die woorden een streepje en deed het meer dan 62 maal.
Een beeld kan zeker de bedoeling verduidelijken. Maar de
Bruigom kieze, zoeke zich zijn Bruid dan ook zorgvuldig
uit. Het komt mij voor dat de heer Smink dit niét heeft
gedaan, doch zich door iedere Bruid, die zich aandiende
en opdrong, heel hoffelijk misschien maar ook héél onvoor
zichtig, als Bruigom heeft laten engageeren. In dien bruids
stoet gaan ook foei-leelijke exemplaren.
Op blz. 64 weder/luistert een woord en lees ik „ach,
wien wondert het". Op blz. 65 is sprake van „vergeefsche
oogen" en op blz. 66 van wolken die den hemel bewoekeren.
Van Ezau, heet het op blz. 67, dat hij zijn eerstgeboorte
recht had verlinzemoesd en op blz. 69 van Kaïn dat hij
zich burchten wilde tegen de wrekende machten. De Ooster
sche wijzen vonden het Kindeken „gedrieën" (blz. 70) en
op blz. 71 lees ik van „verheimde" wenschen. Een bijzon
derheid, door den Bijbel vermeld, wordt op blz. 74 „rijk-
zinnig" genoemd en op de laatste pagina reppen dorstige
harten tot een koele bron. Zulke stijlbloempjes, tot een
bruidskrans gevlochten, geven geen hoogen dunk van de
Bruid die zich daarmede tooit. Intusschen: smaken verschillen.
En het is maar goed dat niet alle Bruigoms dezelfde Bruid
kiezen. Als nu iedere Bruigom ook maar niet vergt dat men
zijn Bruid bewondert. Door bij het publiek visites met
haar te maken, stelt hij zich in ieder geval bloot aan on
gunstige kritiek. Zijn mismaakt Bruidje houde de Bruigom
voor zich-alleen!
Aan de stukken der H. H. Klaver, Netelenbos en Vermeer
ga ik stilzwijgend voorbij. Niet uit geringschatting, maar
omdat ik niet over genoeg ruimte beschik om ook die
breedvoerig te bespreken. Ik sta alleen nog even bij een
tweetal bijdragen stil, die der H. H. Kuiper en Oort.
De eerste geeft een berijming van Psalm 65. Het valt
mij niet moeilijk te beslissen aan wien de eerepalm moet
worden gereikt, aan J. E. Voet, wien wij de berijming van
dezen psalm in ons kerkboek danken óf aan J. J. Kuiper.
De laatste mag met de eerste zelfs niet in een adem ge
noemd worden. Er komen bij uitstek bedenkelijke regels
in voor. Herinner u het onovertrefbaar schoone „welzalig,
dien Gij hebt verkoren" en luister dan naar 't onsmakelijk
„welzalig hij, dien gij te komen koort"! Wat dunkt u van
de poëtische waardij van regel 2 uit het 3de couplet, waarin