Nare dingen: die visites tegen of onder Kerktijd!
Voor eiken dag.
FEUILLETON.
Is God veranderd In het minst niet. Zijn wij anders dan
■Israel Ook niet. Daarom nóg dezelfde trots, dezelfde on
dankbaarheid, dezelfdeslagen, dezelfde gebogenheid, dezelfde
liefde. Daarom wordt ook ons het dal Moeite gegeven tot
een deur der hoop. Wij zijn telkens moedeloos over God.
God is nooit moedeloos over ons. De weg is lang door het
dal Moeite. Het scheen heel vijandig van God, dat Hij ons
daar in bracht. Die barre rotsen, terwijl ons hart uitging
naar de weelde van groen en de verheuging van bloemen.
Die smalle streep hemel, terwijl onze ziel snakte naar de
iruimte van het wijde azuren koepeldak, dat welfde zoo
duizelend hoog en ver. Toen heeft God ons geopend een
deur der hoop ja heel het dal Moeite gemaakt tot voor
portaal van Kanaan. Zonder het dal Achor hadden we de
deur der hoop gemist, die toegang geeft tot het land van
'Gods beloften.
Die deur wordt niet gezien, door wie aan den ingang
van het dal Achor blijft staan. En staan blijft, wie meent
dat, om de dingen die men hoopt te grijpen, niets anders
noodig is dan het trage uitstrekken van bedelaarshand.
Hoop houdt op hoop te zijn, zoodra het gehoopte gegrepen
is. „Nog niet gegrepen" is thema van elk lied der hope.
Wonderlijk Niet thema van het wanhoopslied. Maar van
den blijdsten zang der hoop, omdat in „nog niet" de vaste
grond ligt van het „eenmaal zeker' „Nog niet blijft achter
in het dal Achor. „Gegrepen" zegt alleen wie de deur der
hoop is doorgegaan. En dat gebeurt ieder, die niet aan den
ingang van het dal blijft staan. Of omkeert. En voor beide
is reden genoeg. Dat smalle dal die zware schaduwen
Tot voortgaan is volharding noodig. En deze ontbreekt niet,
wanneer wij bedenken, dat het dal Moeite geen „blijfplaats"
(„woning" zegt Joh. 14 1), maar voorhof is. Zien we dat
indenkend, niet onmiddellijk de deur der hoop En die
volharding ontbreekt niet, wanneer wij bedenken, dat geen
enkele gids trouwer kan zijn dan de Heer die dat is
toch wel trouw boven menschelijke maat -in weerwil van
alles de deur der hoop nooit grendelde, maar altijd open
deed, Zijne trouw weet evenmin van wankelen of bezwijken,
als de hemel weet van wijken uit zijnen stand. Die trouw
wekt den lofzang in het hart van wie het dal Achor doorgaan.
„Aldaar zal zij zingen als in de dagen harer jeugd, en als
ten dage toen zij optoog uit Egypteland". Zingen. Het lied
der hoop, waaruit de onvastheid van den twijfel wegsleet,
omdat de ingeboren levensbegeerte, die de levensnood
zakelijkheid niet inziet, tot levenszekerheid werd door den
Vorst des Levens, die niet één wil missen uit den optocht
dergenen, die de Vader hem gegeven heeft. Zingen. Omdat
in het dal Moeite een deur der hoop is gegeven, die mogelijk
maakt om voort te gaan. Altijd verder. Totdat aan het einde
van het dal Achor de deur der hoop bereikt is, en wordt
doorgegaan. Daar ligt Jeruzalem.
BI. J. A. v. L.
Verzameld door C. B.
Niets vermoeit meer dan zelfzuchtig streven. De kracht,
die daarbij ontwikkeld wordt, is niets dan koortsachtige
opwinding, welke het kapitaal der krachten verteert. Ge
zonde kracht, die zich steeds vernieuwt, komt voort uit
onbaatzuchtig werken voor een groot doel, en hiervoor
alleen vindt men bij de menschen oprechte hulp.
Hilty.
Menschen, die op bergen geboren zijn, worden in lage
streken door een ongeneeslijk heimwee verteerd; wij be-
hooren tot een hooger Vaderland, daarom raken wij in deze
wereld het verlangen naar iets beters toch niet kwijt.
Jean Paul.
Niet die menschen die in de gezellige kringen uitblinken,
maar de menschen die de huiskamer opvroolijken; niet die men
schen, die zich behoorlijk voordoen, wanneer zij uit zijn, maar
de menschen, die zich behoorlijk voordoen wanneer zij
thuis zijn, die zijn goed om mede te leven. Niet de
schitterende mannen en vrouwen, maar de eenvoudige
sterke, bedaarde mannen en vrouwen, zijn de beste reis-
genooten voor den levensweg, de altijd groene mannen
en vrouwen, die evenals de hulsten en de palmen en de
sparren het vroolijkst en het best zijn, wanneer de kilste
stormen waaien. Rousseau.
God bestemde den mensch om, bijna zonder het zelf te
weten, de oorzaken der dingen na te sporen, naar hun
oorzaken te vorschen en alzoo den band der dingen, het
wezen aller wezens, te vinden, dat isHem zelf!
Iedere ontdekking weerspiegelt Zijn licht en is een onbe-
driegelijk teeken van Zijn bestaan, ook van 's menschen
vermogen om God te erkennen en te aanbidden.
Herder.
Juliana van Stolberg.
IV
„Ik bid Hem dus', zoo gaat zij voort, „mijn
Heer (Prins Willem, aan wien zij schrijft) de
genade te bewijzen, dat hij onder zijn veel
vuldig kruis niet kleinmoedig worde, maar Qods
hulp geduldig afwachte en naar geen middelen
grijpe strijdig met Gods woord en bevel en
daardoor schadelijk voor uwer ziele zaligheid.
De Heer moge uw opperste raadgever zijn en
geve u steeds het Eeuwige meer te achten dan
het tijdelijke".
Misschien was het wel onder de indruk van
dit schrijven zijner moeder, dat de Prins kort
daarna, toen allen moedeloos waren en men
van hem eischte dat hij de mogendheden zou
noemen, wier bondgenootschap hem in den
krijg deed volharden, het bekende schoone
antwoord gaf, dat hij met den „alderoppersten
Potentaet der potentaeten" een vast verbond
had gemaakt, zoodat hij geheel verzekerd was,
dat hij metal degenen die vast daarop betrouwen,
door zijne geweldige en machtige hand ten
laatste nog ontzet zoude worden.
Toen later van spaansche zijde op den vrede
werd aangedrongen, waarschuwde de vrome
Juliana haar zoon nogmaals om toch vooral
niet zulk een vrede aan te nemen, waarbij ook
maar het geringste van de vrijheid van geweten
werd opgeofferd.
-Ik verlang van harte,,, schreef zij in April
1577, „naar tijding, hoe het mijn Heer in al zijn
moeiten gaat, want oppervlakkig gezien, schijnt
het mij toe, dat de thans aangeboden vrede
ziel en geweten in gevaar brengtdat Satan
zich in een schaapsvel kleedt en ten slotte een
grijpende wolf zal blijken, waardoor vele vrome
Christenen in nood en lijden zullen konten.
Maar onze Heer Jezus Christus kan allen die
Hem aanroepen, uit alle gevaren helpen. Hem
bid ik mijnen Heer met Zijne goddelijke genade
nabij te blijven, opdat gij in niets treedt dat
tegen God en uwer ziele zaligheid is". En tot slot
volgt dan weder de oude vermaning: „het is
beter het tijdelijke te verliezen dan het Eeuwige".
Lanzamerhand was het zeer eenzaam ge
worden op het kasteel Dillenburg. Juliana's
zonen waren allen gestorven, behalve Prins
Willem en Graaf Jan, die beiden in de Neder
landen vertoefden, en haar dochters waren ge
huwd. Al had zij vóór haar dood honderd
zestig kleinkinderen en achterkleinkinderen, zij
was meest alleen op het groote slot. „De dood
sluipt mij zachtkens achterna", lezen wij in een
harer laatste brieven; en haar voorgevoel be
droog haar niet. Den 18den Juni 1580 legde zij
het moede hoofd ter ruste, vier en zeventig
jaren oud. Weinige dagen te voren had zij
nog een brief van Prins Willem ontvangen,
waarin deze haar schreef, dat hij wel naar een
goeden vrede verlangde, maar daar vooreerst
geen hoop op had; „want al de middelen om
daartoe te geraken, die men ons aan de hand
doet, houden steeds in, dat wij van Gods Woord
moeten aflaten en, God lof, dat willen wij niet.
Liever het uiterste gewaagd, dan dien schat
te verliezen".
Het gebed der moeder voor den geliefden
zoon was verhoord. Hij achtte het Eeuwige
hooger dan het tijdelijke.
M. F. v. L.
Het bovenstaande is gedeeltelijk en vrij ont
leend aan het schoone en zeer lezenswaardige
werk van Johanna W. A. Naber en L. deNeve:
De Vorstinnen van het Huis van Oranje-Nassau.