Vragenbus.
Leestafel.
Aan deze mededeeling van Heeren Kerkvoogden voeg ik
thans niets toe. ik hoop dat een volgende keer te doen.
Nu beveel ik alleen allen, die bovenstaande uiteenzetting
lezen, warm aan om op een of andere wijze te helpen
het te kort te dekken, en de jaarlijksche inkomsten te
vermeerderen. Behoort dat in een plaats als Bloemendaal
tot de dingen, die onbereikbaar zijn? Maak het Kerk
voogden overeenkomstig hun eigen verzoek zeer
lastig. Dat zal een van de weinige keeren zijn, dat een
mensch, wien het lastig wordt gemaakt, nog zeer dank
baar is op den koop toe.
BI. J. A. v. L.
(Niet onderteekende vragen worden niet beantwoord.)
Vraag. Wat beteekent de uitdrukking „De Zoon des
Menschen", die de Heer zelf gebruikt?
Antwoord. Sommigen hebben deze uitdrukking in
verband gebracht met Psalm 8:5: „wat is de mensch
dat Gij zijner gedenkt en de zoon des menschen dat Gij
hen bezoekt?" Maar in dit vers beteekent die uitdruk
king eenvoudig „mensch", gelijk uit de parallel loopende
deelen van den zin blijkt. Gewoonlijk denkt men bij „zoon
des menschen" aan den „mensch bij uitnemendheid", den
„ideaal-mensch", den „eenig waren en volkomen mensch"
naar het plan van God, in tegenstelling van wien wij allen
gevallen menschen, caricaturen van menschen zijn. De
mensch is immers „beelddrager Gods" en dat was Jezus
volkomen, men vergelijke Hebr. 1 3, waar hij genoemd
wordt „het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uit
gedrukte beeld zijner zelfstandigheid". In dien zin spreekt
ook Paulus van Christus als van den tweeden Adam, den
volkomen mensch zonder zonde. Maar daarmede is de
gedachte die in de uitdrukking „Zoon des menschen" ligt,
toch niet uitgeput Wij moeten Daniël 7 13 en 14 opslaan,
waar wij lezen „Voorts zag ik in de nachtgezichten en
zie, daar kwam een met de wolken des hemels, als eens
menschen zoon en hij kwam tot den Oude van dagen
(God, de eeuwige) en zij deden hun voor denzelve naderen
en hem werd gegeven heerschappij en eer en het koninkrijk,
dat hem alle volkeren, natiën en tongen eeren zouden
zijne heerschappij is een eeuwige heerschappij die niet
vergaan zal en zijn koninkrijk zal niet verdorven worden".
Dat hier van den Messias sprake is, is duidelijk, en dat
Jezus zijn eigen beeld in deze schilderij herkend heeft,
naarmate de zekerheid dat hij de Messias, de gezondene
des Vaders was, in zijn ziel post vatte, mogen wij voor
zeker aannemen; misschien heeft hij zichzelven dezen naam
gegeven om aan hen die hem hoorden duidelijk te maken
dat hij die „Zoon des menschen" was, waarvan Daniël had
geprofeteerd. De naam duidt dus den Messias aan, in het
kleed der vernedering, maar als degene wien heerlijkheid
rechtens toekomt, en die ook eenmaal heerlijkheid ont
vangen zal. Zoo komt die uitdrukking telkens in den mond
van Jezus voor; het eerst lezen wij haar in Matth. 8:20:
„de vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten
maar de Zoon des menschen heeft niet waar hij het hoofd
nederlegge." Dus„ofschoon Jezus de Zoon des menschen
is, de Messias, wien alle heerlijkheid toekomt, is hij hier
op aarde zóó vernederd". - Wanneer Jezus voor den
joodschen raad staat en de hoogepriester hem vraagt: „Ik
bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt of gij
zijt de Christus, de Zone Gods", antwoordt Jezus met een
sterk bevestigend „Gij hebt het gezegd", en voegt daar
terstond bij„Doch ik zeg ulieden, van nu aan zult gij
zien den Zoon des menschen, zittende ter rechterhand der
kracht Gods en komende op de wolken des hemels", dus
weder: „de hier vernederde Zoon des menschen, veroor
deeld, geslagen, gehoond, wordt door God met heerlijkheid
bekleed en de heerschappij en het oordeel worden hem
gegeven", geheel als in Daniels profetie. Nog kan worden
aangeteekend, dat het telkens Jezus is die zichzelven dien
naam geeftde discipelen spreken nimmer op deze wijze
van of tot hem. Daarop is slechts één uitzondering: in
Hand. 7 56 lezen wij dat Stefanus zijn rechters toeroept
„Zie, ik zie de hemelen geopend en den Zoon des menschen
staande ter rechterhand Gods". Die Jezus, die weinige
jaren te voren voor dezen zelfden joodschen raad van
zichzelven sprak als van den Zoon des menschen die aan
de rechterhand der kracht Gods zou gezeten zijn, en dien
zij smadelijk hadden verworpen, wordt thans door zijn
discipel, die gereed staat zijn getuigenis met zijn bloed te
bezegelen, werkelijk in heerlijkheid aanschouwd! Treffend
woord Helaas, dat de hoorders er de ooren voor stoppen
en het getuigenis van Stefanus in bloed versmoren. Maar
eenmaal „komt de Zoon des menschen in zijn heerlijkheid
en dan zal hij zitten op den troon zijner heerlijkheid en
vóór hem zullen alle de volkeren vergaderd worden".
(Matth. 25 31.) Dat wij „in hem blijven, opdat wij
van hem niet beschaamd gemaakt worden in zijn toekomst".
(I Joh. 2 28.)
M. F. v. L.
De beide andere, door u gestelde vragen, zullen in een
volgend nummer worden beantwoord.
Oude Paden, weekblad voor
de verbreiding der Gereformeer
de beginselen ten dienste van
kerk en volk. Onder Hoofd
redactie van Ds. J. J. Knap Czn.
Ned. Herv. Pred. te Groningen,
Uitgever J. H. Kok te Kampen.
Abonnem. per 3 maanden f 0.75.
Ds. Knap draagt zijn naam met eere. Ook als schrijver. Hij is o.a.
de auteur van „De Heidelbergsche Catechismus", „In de velden van
Efratha ,.De Man van Smarten", „In de Schuilplaats", „Op den
Dorschvloerbundels stichtelijke overdenkingen, en van het Dagboek
„De lendenen omgord".
Wat hij tot dusverre sinds jaren geregeld in verschillende bladen
en periodieken produceerde, zal hij nu voortaan in zijn orgaan
„Oude Paden" leveren en dus daarin zijn kracht concentreeren. Het
zal bevatten een wekelijksche meditatie en een maandelijksche leer
rede, een volgreeks populair-dogmatische opstellen, causerieën voor
den familiekring en een rubriek „Uit het rijke leven". Behalve dit
werk van den Hoofdredacteur, zal het weekblad bijdragen van IJ. en
Z. bevatten over Christelijk onderwijs en de voornaamste staat
kundige gebeurtenissen, terwijl Idsardi levendige schetsen uit het
Friesche volksleven zal schrijven. Andere gewone rubrieken zijn
Uit de pers, Boekenschouw, Kerkelijke berichten en Sprokkelhout.
No. 1 van den eersten jaargang is een bewijs hoe ernstig Ds. Knap
het ook nu met de tenuitvoerbrenging van zijn werk-program
neemt Het begint met een meditatie over Jeremia6:16, bij het
lezen waarvan ik alleen wat vreemd opkeek bij de daarin voor
komende overtuiging des schrijvers, dat de kerk tot aan de volein
ding der eeuwen een bronader van zegen voor het nationale leven
zal blijven. Dr. A. Kuyper noemde onze kerk in „de Standaard" „een
97-jarige matrone" en de pogingen tot reorganisatie ..het galvani-
seeren van een lijk". En de gereformeerde Ds. Knap prijst haar als
een bronader van zegen „tot aan de voleinding der eeuwen". Zoo
wordt dan ook onder de gereformeerden niet altijd dezelfde diagnose
en prognose gesteld! Maar er is dan ook: gereformeerd én gerefor
meerd. En al zal onze kerk het stellig niét uithouden tot „de vol
einding der eeuwen', deze prognose van Ds. Knap toont wel on
dubbelzinnig hoe hij de kerk, in tegenstelling met Kuyper, een goed
hart toedraagt.
„Van het gebed' is het begin van een populair-dogmatische
uiteenzetting der in de H. Schrift verspreide gegevens omtrent het
gebed. Voorts bevat dit No. o.a. het eerste stuk van een artikel over
„Herleving van den nationalen zin". Deze herleving, zegt de schrij
ver. in dezen oorlogstijd op te merken, stemt tot dankbaarheid.
Over dit onderwerp zou ik met Ds. K. wel eens van gedachten
willen wisselen, want ik deel zijn blijdschap over de herleving van
den nationalen zin niet, zooals deze zich, vooral in de oorlogvoerende
landen, openbaart als nationalisme en chauvinisme.