Zondags=pret is een caricatuur van Zondags=blijdschap
FEUILLETON.
Voor eiken dag.
oud israels zanger, gij hebt mijn rechterhand gevat; Gij
zult mij leiden door Uwen raad bezwijkt mijn vleesch en
mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn
deel in eeuwigheid". Dat is de ontplooing van „de rijkdom
der heerlijkheid van Gods erfdeel Ik weet niet, waaraan
Paulus gedacht heeft toen hij deze woorden vol weelde van
overstelpende pracht heeft neergeschreven. Maar als hij
denkt wat God voor hem is, aan het erfdeel dat hij in God
bezit, dan wordt binnen in hem alles vol stralend licht en
harpgezang. Wat is God goed, onuitsprekelijk trouw, voor
hem geweest. Hij sloeg de hielen tegen de prikkels maar
Christus liet hem niet los. Hij zag nergens lichtmaar
Christus scheurde de nevelen. Hij was dood door zelfbe
hagende vroomheid maar Christus maakte hem levend.
Hij schreeuwde om reddingmaar Christus liet hem leven
van genade. Ja, Paulus weet dat er heerlijkheid is in ons
erfdeel. En die heerlijkheid is geen arme heerlijkheid als
de heerlijkheid van den acteur die koning speelt, maar het
niet is. Er is rijkdom in die heerlijkheid, 't Is heerlijkheid
vol rijkdom. Altijd overvloedigaltijd nieuwaltijd meer
dan we bidden. Omdat zij komt van God. Paulus weet „de
rijkdom der heerlijkheid van Gods erfdeel
Dat is heel wat anders, dan 't bedelaarsachtig geloof,
dat heel die getuigenis van Paulus nazegt, maar de zonne-
heerlijkheid er niet van kent. Ais kinderen, die vroolijk
met nagemaakte guldens spelen. Als groote menschen, die
zelfs tegen God het acteeren niet afleeren. Hoe menig
mensch, die van de heerlijkheid van ons erfdeel niet weet
en van zijn rijkdom geen besef heeft. Omdat hij God niet
kent als erfdeel, maar alleen als noodhulp. Omdat hij God
niet kent als zon, maar alleen als schild niet als dagelijksche
Leidsman, maar alleen als Helper in benauwdheden. Dan
gaat misschien bij oogenblikken voor ons open de heerlijk
heid van ons erfdeel, gelijk bij triesten dag een enkele
zonnestraal even getuigen komt van betere dingen dan
mist en nevel. Maar de rijkdom dier heerlijkheid, dat blijft
eene verborgenheid. Dat blijft geen verborgenheid voor
„de heiligen." Want, zegt Paulus, de rijkdom der heerlijk
heid van Gods erfdeel is „in de heiligen." Luther vertaalt
„bij de heiligen." Misschien nog duidelijker dat erfdeel is
er „voor de heiligen". Is dat ook voor ons Nu ontvangt
misschien alle gewekte hoop den doodsteek. Nu slinkt alle
blijdschap weg, en sterft alle lied daarbinnen. Heiligen I
Wij, heiligen O, laat maar rusten wat sluimert, en be
graven wat gestorven, is Te machtig zou worden, al wat
de hand opheft, om te getuigen tegen ons. Te aangrijpend
zou wezen, al wat den mond opent, indien het een aan
klacht wilde uitbrengen tegen ons. Alles om te protesteeren,
wanneer wij, alsof het vanzelf sprak, ons scharen willen
bij „de heiligen". Ontgaat ons dus ons erfdeel Is het
alleen voor menschen als Paulus? Dit is zekert aanspraak
er op heeft geen mensch. Genade is het, van 't begin tot
het einde. En toch kunnen wij er op rekenen. Omdat God
er is, en Zijn genade ons brengen wil onder de geheiligden.
Want „de heiligen" zijn geheiligden. Zulken, voor wie
Christus zich geheiligd heeft opdat zij geheiligd mochten
zijn in waarheid. Die heiliging kost smart en tranen. Maar
wie Hem toelaat tot zijn binnenst leven, dien doet Hij zijn
heerlijkheid kennen. Totdat alle nacht doorworsteld en alle
bergtop beklommen, alle woestijn doorwandeld en alle blijd
schap voltooid is. En het stamelen van den rijkdom van
Gods heerlijkheid wordt omgezet in aanschouwen.
BI. J.A.v.L.
Verzameld door C. B.
Zeven spreuken uit den Talmud, voor kooplieden.
1. Die le veel in het handelsbedrijf opgaat, wordt niet wijs.
2. De wetgeleerdheid wordt o.a. verworven door vermin
dering van handelsbedrijf.
3. Bij alle meten en wegen moet een kleine toegift volgen,
met het oog op onwillekeurige onjuistheden.
4. Die op rente leenen, kunnen hunne zonde evenmin her
stellen als die bloed vergieten.
De laatste belijdenis van
Broeder Egidio.
(Een ware geschiedenis.)
I.
Men schreef 29 Juni 1846. Twee monniken
bevonden zich te zamen in een der nauwe cellen
van een klooster in Spanje. Armoedig was het
ameublement. Het bestond slechts uit een
ruwe tafel, een stoel en een houten ledikant.
Op de tafel stond een crucifix en een doods
hoofd, waarop deze woorden te lezen waren
„stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren."
Op het bed lag een jonge monnik uitgestrekt,
vermagerd, in het laatste stadium van de tering.
Op den stoel, bij zijn hoofdeinde zat zijn vriend,
een oudere monnik, met een vriendelijk gelaat.
Wij geven dezen laatste thans het woord, die
ons van de laatste oogenblikken van zijn jonge
ren broeder zal verhalen, gelijk hij het kort na
diens sterven opteekende.
Ik bevond mij dan in den avond van 29Juni
1846 in mijn cel, toen er driftig aan de deur
geklopt werd en een der broeders snel binnen
tredende, uitriep: „Broeder Egidio sterft! Een
bloedspuwing verhaast zijn einde. Spoedig, eer
waarde vader, wat ik u bidden mag, ga tot hem
gij zult nog nauwelijks den tijd hebben hem
de absolutie te verleenen."
Broeder Egidio sterft! Die tijding trof mij
diep. Egidio was een uitnemende jonge man
met voortreffelijke gaven van hoofd en hart.
Zijn eenvoud en nederigheid waren die van een
kind. Onberispelijk wat de kloosteregels betreft,
en met vurigen ijver bezield, vervulde hij nauw
gezet alle kerkelijke verordeningen en gods
dienstplichten en legde zichzelven zulke ge
strenge boetedoeningen en lichamelijke kastij
dingen op, dat de prior hem vaak als voorbeeld
aan de andere kloosterbroeders had voorgehou
den. En thans was hij stervende, nauwelijks
twee en twintig jaren oud.
Ik snelde naar de cel van mijn stervenden
jongen broeder. Toen hij mijj zag binnentreden,
wierp hij mij een dankbaren blik toe en zeide
toen met een zeer zwakke stem „wilt gij als
't u blieft, de deur goed dicht doen."
Dit deed ik, maar nogmaals wendde hij zijn
oogen naar de deur en vroeg of wij waarlijk
alleen waren en veilig spreeken konden. -Ja>
geliefde broeder," antwoorde ik, „vrees niet,
niemand kan ons hooren, dan God alleen die
de harten doorzoekt."
„Geliefde vader Ferrero, mijn eenige vriend
op deze aarde, het is niet voor mij zelf dat ik
die voorzorgen wensch te nemen; immers ik
heb van menschen niets meer te vreezenmij
blijven nog slechts weinige oogenblikken van
leven over en mij kunnen zij niets doenmaar
voor u alleen, voor uwe veiligheid ben ik be
zorgd. Spreek mij nog eens," ging hij op smee
kenden toon voort, „spreek mij nog eens van
die zoete rust der ziel, van dien stillen vrede
des gewetens, waarvan gij mij drie dagen ge
leden verteldet, toen ik u vroeg waarom gij
zoo trouw en geregeld in den bijbel leest. Ik ga
sterven en van mij hebt gij niets te vreezen.
Zeg mij eerlijk, voor het aangezicht Gods, in
wiens tegenwoordigheid ik welhaast zal ver
schijnen, en die ons beiden thans ziet en hoort
worden wij zalig door onze werken of alleen
uit genade? Mijn leven dat thans ten einde
spoedt, mijn ijver, de boetdoeningen en kas
tijdingen die ik mijzelven oplegde, wat zijn zij
geweest? Een verdienstelijk offer of werken
van nul en geener waarde, ja misschien erger
dan dat, verzadiging van den hoogmoed en
van het zelfbehagen en dus een verhindering
tot de zaligheid? Ik zie mijne werken, ook de
beste, thans nedergelegd in de rechtvaardige
weegschaal van het heiligdom en zij wegen
niets, neen niets! Mijne werken kunnen mij
de zaligheid niet verwerven. Indien de genade
en de barmhartigheid de plaats van de vreese-
lijke gerechtigheid niet innemen, ben ik ver
loren Help mij, vader Ferreroik vrees den
heiligen blik Gods, wanneer ik denk aan de
woorden van Psalm 130 „Indien gij de on
gerechtigheden gadeslaat, Heer, wie zal bestaan?"
„Niemand, geliefde broeder Egidio, niemand."
antwoordde ik; „maar vergun mij dat ik den
psalm verder aanhaal„maar bij u is vergeving."
En verder: „bij den Heer is goedertierenheid
en bij Hem is veel verlossing."
„Ja," fluisterde hij „ja, ik heb Gods goeder
tierenheid, ik heb zijn vergeving noodig."
En het kruisbeeld aanziende, dat op de tafel
stond, ging hij voort:
„Dat bloed, het bloed van Jezus Christus,
waarvan gij mij gesproken hebt, o spreek mij
nog meer daarvan
Wordt vervolgd.) M. F. v. L.