Zondagsrust geeft nieuwe kracht tot den arbeid.
FEUILLETON.
Mededeelingen.
Is 't niet om te lachen Misschien om er zóó bij te gaan
lachen, dat we gaan schreien. Want dat werk dat we doen,
we zouden toch wel zielsgraag willen, dat wij onszelve er
in konden zien als Gods medearbeiders, 't Opstormend
verlangen om dat te wezen, is er toch wel gedurig heel
sterk. Maar wat is t voor werk Zoo gewoon. Zoo vlak.
Zoo eentoonig. Zoo klein. Zoo weinig beteekenend. Zoo
gebrekkig. Zoo voorbijgaand. Zoo stukwerk. Denk eens aan
t uwe. Uw werk, uw taak. En zeg dan eens ik ben Gods
medearbeider. Gaat dat zonder aarzelen
leder mensch heeft zijn booze uren, waarin hij van zijn
geheele bestaan somber vraagtwaarvoor ben ik eigenlijk
in de wereld? En van zijn werk zegt: waarvoor dient het
Ik werk ik geef me moeite ik zie den eenen dag na den
anderen heengaan, gevuld met mijn werk, gelijk een vol
geladen wagen. Maar wat geeft alles? Wanneer we dan in
die donkere overleggingen eens plotseling inflitsen het zoek
licht van dat woord „wij zijn Gods medearbeiders" wat
gebeurt er dan Vermoedelijk zullen we schrikken en ons
schamen. Schrikken, dat we bezig zijn zoo wanhopig onzen
tijd met niets-doen door te brengen, dat er werkelijk van
medearbeiderschap met God, in ons leven geen spoor te
vinden is, omdat er van werk, arbeid, taak, in ons leven
niets te vinden is. En wanneer dat niet het geval is, maar
van werk, arbeid, taak, meer dan genoeg, of in ieder geval
overvloedig, in ons leven is te vinden, dan zullen we ons
schamen. Schamen, dat we zóó toegaven aan kleingeloof
en de deur openden voor mismoedigheid, dat er van 't
medearbeider zijn met God, niets overschoot in de gedachten,
waarmee we denken over ons leven. Of ons schamen, dat
we zóó slechten kijk hebben op ons leven, dat we niets
zien en niets begrijpen van dat hoogheerlijke „wij zijn
Gods medearbeiders." Is het niet beschamend, wanneer wij
het levensinzicht van een Paulus zóó kwijt zijn, dat wij in
taak en arbeid, die de onze zijn, niet weten te vinden het
verband met 't groote geheel van Gods werk, en met den
arbeid van Christus aan ieder mensch Dus óók aan ons.
Kunnen wij in het gewone, alledaagsche. niet „Gods
medearbeiders" zijn Moeten we daarvoor Paulus heeten of
Luther Alles hangt af van de wijze waarop we ons werk
doen. Drummond heeft er opmerkzaam op gemaakt, dat werk
wat anders is dan werk. Werk is de vleeschwording van het
onzienlijke. Werk is het getouw, waarin 's menschen ziel
wordt gevormd. Alle onzienlijke dingen, die ons „van
Christus" doen zijn, worden ons deel, alleen door de wijze
waarop wij ons werk doen. Trouw, geduld, geloof, vroom
heid, leert men niet door er over te lezen. Maar alleen door
de wijze waarop men zijn dagtaak doet. Reinheid van hart,
droefheid naar God, honger naar gerechtigheid verkrijgen
we niet door de zaligsprekingen van buiten te leeren. Maar
alleen door de wijze waarop we gereedschaphanteeren, boeken
bijhouden, waren afwegen, gewone plichten vervullen.
Daarin zijn we „Gods medearbeiders". Of misschien mede
arbeiders van den Satan. Zeker medearbeiders van den
Satan, als we Christus tegenwerken door het gewone slecht
te doen, en het slechte gewoon te vinden. En zoo Zijn
komst te belemmeren.
„Wij zijn Gods medearbeiders". Zeg het eens wat meer
dan tot nu toe. 't Is een beschamende mogelijkheid. 0°k
êen zalige mogelijkheid. Zet haar om in levenswerkelijkheid.
Wanneer dan de Koning komt, die u tot taak, dus voor
uwe rekening gaf een deel van Zijn werk, dan zult ge het
toevertrouwde tijdelijke terug kunnen geven als verdubbeld
eigendom van Hem. In het tijdelijk leven hebt ge gewonen
het eeuwige leven. Door de in trouwen levensarbeid in praktijk
gebrachte boodschap van genade„want wij zijn Gods
medearbeiders".
BI. J. A. v. L
Zandvoort
Hel bericht in den Zondagsbode van 23 Jan. 1916, dat
het college van collectanten weer compleet was door de
toetreding van een 4-tal mannen-broeders, was voorbarig.
Ook waren er geen 4 vacaturen, maar 3. Terecht heeft
men den gemobiliseerden collectant Dalman niet afgevoerd
van de lijst, zoodat hij bij de démobilisatie zijn plaats
weer vrij vindt. Nu hebben zich voor de 3 open plaatsen
in het geheel 7 sollicitanten aangemeld, nl. de H.H. A.
Paap Azn.. P. Witkop, C. Paap Azn., P. E. Keur Pzn.,
J. L. Pfundt, T. Paap en J. van Sluisdam. Het college van
Kerkvoogden en Notabelen heeft, mede rekening houdende
met de wenschelijkheid om tot collectant te benoemen
degenen die 's zomers niet per se verhinderd zijn hun
functie waar te nemen, uit bovengenoemd 7-tal de laatste
drie H.H. gekozen, die deze benoeming hebben aangenomen,
zoodat het college van collectanten nu toch heusch weer
voltallig is.
Het Evangelie in Spanje.
Ill
In de tweede plaats noem ik als iets „duis
ters" de verregaande ontwetendheid en het
bijgeloof van een groot deel van geestelijkheid
en bevolking. Men kan zich in ons vaderland
van het paganistische van den roomschen gods
dienst in Spanje eenvoudig geen denkbeeld
maken. Wij allen weten dat Rome voor de
verbetering van zijn eigen godsdienst en levens
praktijken, vooral wat het uitwendige betreft,
aan de Hervorming der zestiende eeuw ontzaglijk
veel te danken heeft gehad; in overwegend
protestantsche landen weet het zich heel anders
voor te doen dan in die streken waar het sinds
eeuwen heerschappij voert. Wil men weten wat
Rome is en op welken geloofsstoel het wortelt,
men ga naar Spanje en bestudeere het daar in
zijn levensuitingen; een zeer leerzame les voor
vele protestanten, die te goeder trouw meenen
dat Rome en het Evangelie, Rome en de vrijheid,
Rome en de verdraagzaamheid het heel goed
samen kunen vinden. De wijze waarop in Spanje
godsdienst, of wat daarvoor moet doorgaan,
met den dartelslen en lichtzinnigsten wereld-
dienst kan samengaan, bij voorbeeld in de Heilige
Week te Sevilla, is teekenend. Stierengevechten
en andere wereldsche vermakelijkheden, ter
meerdere opluistering van een Mariafeest en
onder sanctie van de hooge geestelijkheid, zijn
waarlijk niet zeldzaam. En de onkunde omtrent
de allereerste beginselen der evangelische waar
heid is, zoowel bij geestelijken als bij leeken,
onder een volk dat zich reeds zooveel eeuwen
christelijk noemt, allerbedroevendst. Een enkel
voorbeeld. Bij een plechtige processie te Sevilla
in de stille week werden levensgroote beelden
van den Heiland aan het kruis en daarna van
Maria rondgedragen. Terwijl het volk, toen het
Christusbeeld voorbijging onverschillig bleef
praten en lachen, vielen allen oogenblikkelijk
op de knieën om het beeld van Maria hulde te
doen. Een vreemdeling vroeg aan een Spanjaard
die bij hem stond: -hoe komt het dat allen zoo
veel meer eerbied toonen voor Maria dan voor
Jezus?'' „Wel, dat is natuurlijk genoeg", was
het antwoord, „Jezus is dood en van Hem hebben
wij niets meer te verwachten, maar Maria leeft
nog!"
Voor de groote menigte isjezus altijd het kind
in de armen der Madonna of de stervende Heiland
aan het kruis, maar als levenden Heer kent men
Hem bitter weinig en in elk geval wordt Maria
oneindig meer geëerd dan Hij. Zonder te spotten
kan men zeggen, schrijft de heer Smit in zijn
Reisindrukken uit Spanje". dat de rangorde
der hemelbewoners voor het gemoedsleven van
den gewonen roomschen Spanjaard aldus is De
Heilige Maagd of liever de Allerheiligste Maagd
(la santisima Virgen) God Santiago (de
apostel Jacobus) San Pablo (Paulus) - Santa
Eulalia van Merida en een dozijn andere marte
laren en heiligen. En eindelijk als de aller
laatste: Jezus Christus.
Het grofste bijgeloof vindt in Spanje een
weligen bodem, en wat voor christendom wordt
uitgegeven, maakt op ons vaak meer den indruk
van heidendom, ja fetischisme. Ik denk daarbij
aan de vereering van de Maagd van Montserrat,
een leelijke zwarte pop. die nooit anders dan
zwart geweest is een neger-maagd dus; van de
Virgen del Pilar te Saragossa, een beeldje dat uit
den hemel heet gevallen te zijn en dat met de
Maagd van Montserrat jaarlijks duizenden vereer
ders en aanbidders trekt, al is sedert Lourdes de
roem vandezebeide Maagden wel ietsgaan tanen,
tot schade van de kerkelijke schatkist; van de
Maagd van Atocha, aan wie koningin Isabella
haar afgedankte baltoiletten vermaakte, en die
zich dus in een kostbare garderobe mag ver
blijden, terwijl haar kleinzoon, koning Alfonso
haar nog tot kapitein-generaal van het spaan-
sche leger benoemde.
(Wordt vervolgdM. F. v. L.
Stemmen des tijds, Dec. 1915.