2e Blad van „De Zondagsbode" van Zondag 2 Juli 1916 ROOMSCH OF PROTESTANT? Voor eiken dag voor te houden, alsof hij niet verloren ware. Hij streeft er niet naar zijn verlies te dragen. Liever zichzelf te verliezen in den waan van te bezitten wat hij verloren heeft. Of hij zoekt leugenachtig het goede te vervalschen, dat hem een maal geschonken werd, alsof het nooit schoon geweest was, alsof hij er zich nooit wezenlijk in had verblijd. Zoo meent hij zijn ziel te kunnen sterken door zelfbedrog, niet beden kende, dat er in onwaarheid nooit eenige kracht kan gele gen zijn. Of hij wordt geheel gedachteloos, en tracht er zich van te overtuigen, dat het leven niet zoo zwaar is als men zich verbeeldt, en dat de verschrikkingen van dat leven niet zoo moeilijk te verdragen zijn, wel te verstaan, wanneer men maar doet hetgeen hij nu doet, wanneer men maar begint het niet verschrikkelijk te vinden, dat men een mensch wordt, die alles verloren heeft. Ach, wie zou ooit klaar komen, als hij spreken wilde van wat er in dit opzicht vaak genoeg in de wereld ge schied is en zich nog gedurig herhaalt? Zou zoo iemand, die dat beproefde, nog niet veel eer moe worden dan de hartstocht, die altijd en altijd weer met onvermoeide vin dingrijkheid het verklaarde en begrepene verandert in een nieuwe verwarring, waarin men zichzelven bedriegt? Laten wij dan liever tot Job terugkeeren Ten dage zijner droe fenis, toen hij alles verloor, toen dankte hij alleieerst God, die het alles had gegeven. I lij bedroog God noch zichzelf, f.n terwijl alles wankelde en instortte rondom hem, bleef hij wie hij was oprecht en vroom en godvreezend en wij kende van het kwaad. Hij bekende, dat des Heeren zegen genadig en rijk voor hem geweest was, en hij dankte er voor, en omdat hij voor den zegen dankte, bl.eef die zegen hem nu ook niet achtervolgen als een pijnlijk-knagende herinnering. Hij erkende, dat de Heer zijn gunst boven bidden en denken aan hem verheerlijkt had, en hij dankte er voor, en omdat hij er voor dankte, werd de herinnering daaraan hem ook nu niet tot verterende onrust. Omdat hij het zich niet verborg, dat alles hem ont nomen was, bleef de Heer, die het nam, hem over in de oprechtheid zijner ziel. En omdat hij niet poogde te ont vlieden aan de gedachte, dat het verloren was, bleef zijn hart stil, totdat de openbaring des Heeren hem opnieuw bezocht en dat hart vond als een wel toebereiden akker, toebereid door lijdzaamheid en geduld. (Naar Kierkegaard). XVII. DE DOOP. De doop is, naar Roomsche opvatting, onmisbaar tot zaligheid. Mej. Dorper, die zegt dat de Protestantsche leer van den doop haar overgang tot Rome krachtig bevorderde, haalt in haar boekje, op blz. 47 en 48, eenige teksten aan 0111 haar bewering te staven dat de Bijbel met zijn gezag de Roomsche doopleer dekt. I11 hoe verre dit juist kan genoemd worden, zal blijken bij een onbevoor oordeeld onderzoek dier teksten. 1. Markus 16 vs. 16, „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden". Derhalve, is Rome's conclusie, de doop is volstrekf noodzakelijk tot zaligheid. De onnoozelheid van dit argument springt dadelijk in het oog als we niét, zooals ook Mej. Dorper doet, de rest van dat 16de vers eenvoudig weglaten. Dit volgt er op: „maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden". Zaligheid en verdoemenis hangen niét af van het al of niet gedoopt zijn. Dan zou Jezus hebben ge zegd: „maar die niet zal gedoopt zijn, zal verdoemd worden". Zalig heid en verdoemenis hangen alléén af van het al of niet gelooven. DAt staat er cn niets anders dan dat. 2. Mattheus 28 vs. 19. Het doopbevel. Mej. D. zegt er van: „Met klem heeft Christus zijn discipelen het bevel tot doopen gegeven en zou de doop dan niet een eerste voorwaarde tot zaligheid zijn?" Ik antwoordals de doop inderdaad absoluut onmisbaar is tot zaligheid, zou de Heer ztilks „met klem" hebben uitgesproken. Dat heeft Hij echter nimmer gedaan. Hij heeft op die onmisbaarheid zelfs niet gezinspeeld. Wél heeft de Heer herhaaldelijk, met nadruk, op de noodzakelijkheid van het gelooven in Hem gewezen. Indien men gedoopt moet zijn om zalig te worden, zou toch zeker de Zaligmaker zélf gedoopt hebben. Dat heeft Hij daarentegen niét gedaan (Joh. 4 vs. 2). De Apostel Paulus spreekt op eene wijze over het doopen, waaruit blijkt dat ook hij den doop niet beschouwt als bewerkende de zaligheid. Hij stelt den doop achter bij de Evangelieprediking (1 Kor. 1 vs. 17). Niet de doop, maar het Evangelie is een kracht Qods tot zaligheid (Rom. 1 vs. 16). 3. Handelingen 2 vs. 38. In dit woord komt het natuurlijk aan op de uitdrukking „gedoopt worden tot vergeving der zonden". Het valt echter op dat Petrus de bekeering éérst noemt. Daartoe wekt hij de verslagenen van hart vóór alles op. DAn dringt hij er op aan dat zij zich, na zich bekeerd te hebben, zouden laten doopen. Ver volgens verklaart de Apostel dat dit gedoopt worden de weg is om vergeving van zonden te ontvangen: „tot vergeving der zonden". Zegt Petrus dus, gelijk Rome leert, dat de doop een algeheele ver nieuwing werkt? Allerminst. De doop is het zinnebeeld der be keering En door de bekeering ontvangt men Gods genadegift: de vergeving der zonden. Petrus noemt niét éérst den doop en dAn de bekeering. Maar omgekeerd. De doop volgt, als het zinnebeeld der bekeering, op de bekeering. De algeheele vernieuwing komt niet tot stand door den doop (hoe zou dat ook?), maar de doop is van die tot stand gebrachte algeheele vernieuwing het symbool. En alléén als dat symbool afbeeldt wat werkelijk plaats heeft gehad, wordt de vergeving der zonden geschonken. 4. Titus 3 vs. 4-7. In dezen tekst wordt, zegt Rome, de doop voorgesteld als het ware sacrament der wedergeboorte. Paulus noemt daarin immers den doop het „bad der wedergeboorte"? Men kan op deze wijze iemand wel Alles laten zeggen, wAt men maar verkiest. Waaruit blijkt dat met die uitdrukking „bad der wedergeboorte" de Doop wordt bedoeld De expressie staat geheel gelijk met die andere „het borstwapen der gerechtigheid" of „het schild des geloofs". (Efeze 6 vs. 14, 16) Paulus vergelijkt de gerech tigheid met een borstwapen en het geloof met een schild. Zoo ver gelijkt hij ook de wedergeboorte met een bad. Het „bad der weder geboorte" is niét de doop, maar de wedergeboorte zélve, beschouwd als een bad. Bij de wedergeboorte en vernieuwing wordt de Heilige Geest over ons uitgestort. Paulus spreekt van „rijkelijk uitgegoten". Zóó komt hij er toe de wedergeboorte te vergelijken met een bad, waarin men wordt ondergedompeld. Dat de doop die wedergeboorte bewerkt, is een verzinsel. 5. Romeinen 6 vs. 3, "4. Hierin zegt Paulus dat wij, in Christus Jezus gedoopt zijnde, in Zijnen dood gedoopt zijn. Mej. D. concludeert „Zoo ontvangen wij dus in den doop door zijnen dood het nieuwe leven''. Reeds meermalen bleek ons dat Mej Dorper op't stuk der exegese een voorstandster is van de bandeloos-willekeurige methode. Haar uit-legging is louter in-legging. Er staat niets van dat wij in den doop door Jezus' dood het nieuwe leven outvangen. Paulus vergelijkt de doop met een begrafenis, een vergelijking die zeer juist is als wij bedenken dat de doop oudtijds door onderdompeling geschiedde. Zóó beeldde men af dat men, zich bekeerd hebbende, begraven was als een die gesteven was. De begrafenis constateert het feit van den doodzoo constateert de doop het feit der bekeering, van het der zonde gestorven zijn. Wie evenwel met Christus is begraven, is begraven om met Hem op te staan. Men kan niet met Christus gestorven zijn, zonder met Hem opgewekt te worden en alzoo een nieuw leven deelachtig te worden. Van een of anderen magischen in vloed van het doopwater is in den aangehaalden tekst geen sprake. 6. Galaten 3 vs. 27. „Zoo velen gij in Christus getdoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan". Staat hiér nu dat de doop een magischen invloed uitoefent Maar het aandoen van den Heer Jezus Christus is geen gevolg van den doop, maar van het geloof des doopelings, na de belijdenis waarvan hij is gedoopt. En zoo besluiten wij dan dat 't Mej. D- niet is gelukt om aan nemelijk te maken dat ook maar in één der door haar genoemde bewijsplaatsen de doop wordt voorgesteld als een eerste voorwaarde tot zaligheid, als bewerkende een algeheele vernieuwing, als het ware sacrament der wedergeboorte dat ons tot erfgenamen der be lofte maakt, of als het middel om het nieuwe leven te ontvangen. Daar de zaligheid geheel alleen tot voorwaarde heeft het geloof in Jezus Christus, moet, tegenover Rome's dwaalleer, het Evangelie gehandhaafd blijven dat de doop niets aan de zaligheid toebrengt, nóch door vergiffenis van zonden te bewerken, nóch door de erfzonde af te wasschen. Iemands doop is in het minst geen grond voor het geloof aan zijn zaligheid, evenmin als er ook maar één enkele reden zou wezen om aan iemands zaligheid te twijfelen, op grond van het feit dat hij ongedoopt stierf. Mej. Dorper zal, als zij haar Bijbel goed onderzoekt, terug moeten keeren tot het Protestantisme. Maar zij zit nu achter dikke kloostermuren veilig opgesloten. E11 daar zal zij het zich beroepen op den Bijbel, wat ze zoo gedurig (ten on rechte) doet in haar boekje, wel voor goed afleeren. Want als er één vijand is van Rome, dan is hetDe Bijbel. P. M. Verzameld door C. B. Bij donkren nacht aanroep ik blonden morgen Bij grijzen middag lampestralend' avetid. Zoo moet mijn heden voor de toekomst borgen. Zoo jaag ik voort, me aan haast en hoop verslavend. Neen, stil, mijn zielverzaak die aardezorgen. E11 rust in God, met vrede rein en lavend. HEL. LAP1DOTH Swarfh.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1916 | | pagina 3