Een brief van Luther aan Melanchton uit het jaar 1530.
Tot recht begrip van dezen brief dien ik even uiteen te
zetten, onder welke omstandigheden hij werd geschreven.
De rijksdag van Augsburg, in 1530 te houden, moest vol
gens besluit van keizer Karei V, over de godsdienstaange
legenheden beslissen, die nu reeds zeventien jaren Duitsch-
land, ja gansch Europa, in beroering hadden gebracht.
Daarom verzocht de Luthersche keurvorst van Saksen van
zijn godgeleerden een korte en duidelijke samenvatting van
het evangelisch geloof, welke hem dan ook te Torgau werd
overhandigd, en waarmede hij naar Augsburg reisde, ten
einde het den keizer voor te leggen. Hij was vergezeld van
Spalatijn, Melanchton en Jonas. Luther, die sedert den
rijksdag te Worms, in 1521 gehouden, nog onder den rijks
ban was, kon natuurlijk deze vergadering niet bijwonen.
De keizer kwam niet zoo spoedig als men gedacht had en
Melanchton maakte van dien tijd van wachten gebruik om,
in aansluiting aan de Torgausche artikelen, de Confessie
van Augsburg te ontwerpen. Dit flinke, even duidelijke als
zachtmoedig gestelde geschrift, werd ook door Luther vol
komen goedgekeurd. Met groote moeite verkregen de pro-
testantsche vorsten toestemming van den keizer, dat die
confessie in het duitsch openlijk zoo worden voorgelezen.
Zij maakte op vele aanwezigen een gunstigen indruk en
nam veler vooroordeel tegen de leeringen der protestanten
weg. Een zoogenaamd confutatie- of wederleggings-geschrift,
door drie roomsche godgeleerden op last des keizers op
gemaakt, werd een maand later voorgelezen. De keizer
verklaarde, dat dit geschrift ook zijn gevoelen behelsde,
waaraan hij wilde vasthouden en eischte van de vorsten
hetzelfdede Augsburgsche confessie werd voor weder-
legd verklaard en de protestanten kregen nog een half jaar
tijd om zich te beraden. In dien tijd moesten zij zich ech
ter van elke verbreiding hunner ketterijen door gedrukte
schriften en prediking onthouden. De protestanten wilden
nog de apologie of verdediging der Augsburgsche confessie,
door Melanchton opgesteld, den keizer overhandigen, maar
de keizer weigerde hardnekkig die aan te nemen. De zaak
der protestanten scheen wanhopig of althans zeer moeilijk
te staan, maar Luthers geloof wankelde niet en het zou
weldra blijken, dat de Koning der Koningen Zijn zaak niet
losliet en de plannen van den machtigen keizer te niet
kon maken. Melanchton was echter gedurende den tijddat
de rijksdag vergaderd was, vaak wankelmoedig, ziende op
de groote macht van den vijand, waar paus en keizer,
geestelijke en wereldlijke macht te zamen tegen het Evan
gelie waren opgestaan, en de brief, die thans hier volgt,
werd hem in die dagen door Luther geschreven om hem
te sterken en nieuwen moed te geven.
M. F. v. L.
Genade en vrede in Christus den HeerIn Christus zeg
ik, en niet naar de wereld. Amen. Ik keur het zeer af,
dat gij u zoozeer door angstvallige bezorgdheid en door
vrees voor de toekomst laat beheerschen. Zoo de grond
daartoe eigenlijk maar ingebeeld of althans bij bedaarde
overweging niet voldoende is, zoo behoort gij u op een
maal van dien vijand uwer rust te ontdoen, maar zoo gij
vermeent gegronde redenen te hebben om de zaken donker
in te zien, vertrouw dan op God. Gij moogt alleen dan
vreezen, zoo gij twijfelen kunt aan de gerechtigheid der
zaak die wij voorstaan en kunt gij zulks in ernst en op
goede gronden, zoo moet gij er u zonder bedenken van
losmaken. Maar zoo gij innerlijk en vast overtuigd zijt dat
onze zaak goed en rechtvaardig is, waarom dan niet ge
heel en al berust in de beloften van Hem, die gezegd heeft
dat Hij de Zijnen niet verlaten zal? Kan de duivel zelf iets
meer doen dan ons lichaam dooden? Christus de Heer zal
Zijn hulp niet onthouden aan het groote werk der gerech
tigheid en waarheid. Hij leeft en regeert; hoe zouden wij
dan nog vreezen? God is machtig om Zijn zaak te doen
zegevieren, ook bij den hardnekkigsten tegenstand, en om
haar te doen voorwaarts gaan, al zou de geheele wereld
dien voortgang willen belemmeren. Hij heeft onze hulp
niet noodig. Zoo wij ons dan in dit groote en heilige werk
ongeschikt of onwaardig betoonen, zal Hij zich andere
dienaars verwekken.
Ik heb de Confessie ter inzage ontvangen, ik begrijp niet
wat gij bedoelt met te vragen wat wij, als het er op aan
kwam, aan de roomschen zouden kunnen toegeven. Wij
hebben reeds veel te veel toegegeven. Ik denk dag en
nacht over de zaak na en toets onophoudelijk onze stel
lingen aan de uitspraken des Bijbels, en ik moet u ver
klaren dat de waarheid en gegrondheid der leer. zooals wij
die voorstellen, nog ieder oogenblik in mijn schatting toe
nemen. Ik zal daarom, met Gods hulp, er met alle macht
voor waken, dat er verder geen enkele letter in dit stuk
veranderd wordt.
Gij verdiept u te veel in overdenkingen omtrent de mo
gelijke gevolgen van onzen stap en zoudt de uitkomst
wel willen vooruitloopen. Maar juist daarin verheug ik mij,
dat gij noch iemand onzer, Gods weg in deze doorgronden
kunt. Er is maar één oogpunt waaruit wij de zaak kunnen
en mogen beschouwen, en dat is uit een geloovig en aan
Gods leidingen overgegeven hart. Menschelijke wijsbegeerte
of menschelijke kennis doet hier niets af. Het geloof is de
vaste grond der dingen die wij niet zien en die wij met
onze eindige vermogens niet bevatten kunnen, leder die
beproeven wil om meer te doen dan kinderlijk te gelooven
gelijk bij u het geval schijnt te wezen, moet bedrogen uit
komen, en kan met geen mogelijkheid den loop der dingen
kalm en met een onbeklemd gemoed afwachten.
Zoo Christus niet met ons is, dan moet ik vragen, waar
en met wie Hij dan anders zijn kan. Zoo wij niet de ge
meente des Heeren zijn, wie bid ik u, kunnen dan gezegd
worden Zijn kerk op aarde uit te maken? Zijn het de her
togen van Beieren, is het Ferdinand, de paus, de groote
Turk, of wie anders? Zoo wij het woord van God niet
hebben, wie toch bezit het dan buiten ons?
Wij moeten geloof hebben. Of zou de zaak des geloofs
zonder geloof bestaan kunnen?
Wij kunnen niet vallen of bezwijken, of Christus dat
is de Opperregeerder van hemel en aarde zou met ons
bezwijken en vallen moeten. Ik voor mij zou liever met
Christus willen vallen, dan met den keizer staande blijven.
Gulden woorden voor leden der Kerk.
1. Woon getrouw de godsdienstoefeningen bij. Kom,
zooveel mogelijk, ruim bijtijds. Gij hebt minstens, vijf
minuten noodig om een plaats te vinden en u te stemmen
voor den dienst.
2. 'Verzuim geen enkele godsdienstoefening uit nalatig
heid. Hebt gij logeergasten, vraag hun u te vergezellen.
Zij zullen u te meer achten, indien gij als christen aan uw
beginselen trouw zijt.
3. Indien het regent of sneeuwt, blijf dan vooral niet
thuis.
4. Neem aan den dienst deel. Gij komt er oin God te
aanbidden, niet om te slapen of rond te zien en aan andere
dingen te denken.
5. Gedraag u eerbiedig. Vermijd fluisterende gesprekken
met uw buren. Zoek het lied op dat gezongen wordt en
zing mede, zoo gij kunt.
6. Spreek na den dienst een enkel woord tot de
vreemden, die de godsdienstoefening hebben bijgewoond
en noodig hen uit nog eens terug te komen. Een vriendelijke
groet zal daarbij gewicht in de schaal leggen.
7. Wees vriendelijk jegens allen. Een vriendelijke groet
of een vriendelijk woord kan zoo dikwijls nieuwen moed
aan een vermoeide en neergebogene ziel schenken.
8. Neem bereidwillig eiken arbeid aan, dien men u
opdraagt. Indien de predikant een zware taak heeft, help
hem een weinig. Zorg er in elk geval voor nooit zijn last
te verzwaren.